Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Onsterfelijkheid

betekenis & definitie

Dat de mensch bij den dood niet ophoudt te bestaan, is eene gedachte, die ook buiten Israël algemeen aangetroffen werd. Onder die beoefenaars van de wijsbegeerte en de historie van den godsdienst, die niet aanvaarden wat de Heilige Schrift ons leert omtrent den oorsprong der religie maar meenen, dat zich in den weg der evolutie uit zeer laag staande religie’s allengs de hoogere hebben ontwikkeld, is er verschil van gevoelen over de vraag, of de idee van de onvergankelijkheid des menschen betrekkelijk vroeg of eerst laat bij de volkeren opgekomen is.

Max Müller bepleitte het eerste, Lubbock het laatste gevoelen. De gedachte der onsterfelijkheid werd ook gehuldigd door de cultuurlooze of kinderlijke volken.

Ze leefden in de overtuiging, dat de mensch van nature onsterfelijk is en dat niet de onsterfelijkheid bewezen maar de dood verklaard moet worden. Ze zagen in den dood een slaap, een toestand van bewusteloosheid.

De geest had het lichaam verlaten maar kon nog terugkeeren. Daarom wachtten ze nog eenige dagen om te zien, of dit nog geschieden zou — een gebruik, dat nog op hoogen trap van beschaving, bijvoorbeeld in China en onder de Zarathushtriërs voortleefde.

En keerde de geest niet terug — dan was hij slechts verdwenen om ergens in een ander lichaam in te gaan of met de bovenaardsche geesten te verkeeren. Toen ze allengs dit primitieve standpunt te boven kwamen en beseften, dat elk mensch aan den dood onderworpen is, schiepen ze zich de schoonste verwachtingen voor de toekomst.

De mooie beelden van een onherroepelijk verleden werden overgebracht op de toekomst. Die verwachtingen waren aardsch of hemelsch.

De oude Skandinaviërs droomden van een nieuwe aarde, door vuur gelouterd, van alle hindernissen bevrijd, een soort van tweede paradijs, waar de eveneens in ’t vuur hernieuwde menschheid gelukkig en met de besten der góden leven zou.

De vrome Parsi geloofde, dat aan de komst van den Heiland Söshyans een duizendjarig rijk zou voorafgaan, waarin de menschen geleidelijk zouden terugkeeren tot den toestand van ’t eerste menschenpaar voor de zonde en in het laatste tiental jaren zouden ze zelfs geheel ophouden te eten, zonder dat ze stierven.

Dan zou de Verlosser komen en alle dooden van het eerste menschenpaar af zouden opgewekt worden. De aarde zou verbranden en in een zee van gesmolten metaal, dat haar geheel overstroomde, zouden allen worden gereinigd; de boozen na vreeselijke folteringen, de goeden na een aangename warmte ondervonden te hebben.

De kwade geesten zouden worden gedood of machteloos vluchten in de duisternis. En dan zouden de menschen, met hun gezin en verwanten hereenigd, en na van Sóshyans een spijs, die ze onsterfelijk maakte, ontvangen te hebben, eeuwig leven, doch zonder dat hun kinderen geboren werden, in rein en storeloos geluk.

Naast deze voorstellingen van een toekomstig paradijs op aarde staan, dikwijls in dezelfde godsdiensten, andere, die ze aanvullen en naar een „hemel” wijzen. Zoo hadden de Grieken hun Elyseesche velden, alleen voor heroën bestemd; de Skandinaviërs hun Valhöll en Folkvang, waar de in den strijd gevallen helden met Odhinn en Freya feestvieren zouden; de Zarathushtriërs hun Garódmana, de woning van Ahura Mazda en zijn trawanten, vanwaar een brug naar de aarde reikt, voor de goeden breed en begaanbaar, voor de boozen zoo scherp als een scheermes, zoodat zij er van neerstorten in de hel.

Maar genoeg van de talrijke vormen, waarin het onsterfelijkheidsgeloof zich uitsprak. Het werd bij alle volken, op iederen trap van ontwikkeling aangetroffen, waar geen wijsgeerige speculatie’s het ondermijnd noch andere omstandigheden het op den achtergrond gedrongen hadden.Natuurlijk hebben zich ook de wijsgeeren herhaaldelijk met de onsterfelijkheid bezig gehouden. Velen hebben haar geleerd. Zoo in de oudheid reeds Socrates, Plato en Aristoteles. En in den nieuweren tijd Spinoza, Leibniz, Berkeley, Kant, Hegel. Ook heeft men gepoogd haar te bewijzen. Vooral van Roomsche zijde geschiedt dit.

Men redeneert hierbij aldus. Onsterfelijkheid bezit ieder levend wezen, wiens eigen leven, hoewel in zichzelf óf veranderbaar óf vernietigbaar, öf feitelijk niet verloren zal gaan óf natuurlijkerwijze niet ten onder kan gaan. In het eerste geval wordt het leven door de onafgebroken aanwezigheid van gunstige en de afwering van ongunstige omstandigheden feitelijk nimmer ontbonden. En dit was „de onsterfelijkheid door de genade Gods”, welke aan den mensch, indien hij volhardde in den staat der rechtheid was toegezegd. In het tweede geval berust de onsterfelijkheid op de natuur van het levend wezen en is zij dus ten zijnen opzichte een natuurlijke of noodzakelijke eigenschap. Dit is bij den mensch het geval.

Het eigen leven der redelijke ziel kan niet verloren gaan door den dood in den gewonen zin d.i. door zelfstandigheidsverandering of levensoplossing (de innerlijke onsterfelijkheid). De redelijke menschenziel is een geest d.w.z. zij bezit een eigen realiteit op zich zelve of onafhankelijk van haar verbinding met het stoffelijk organisme. Zulk een ziel zou alleen kunnen sterven, als ontbinding of verandering van haar eigen zelfstandig zijn mogelijk was. Deze mogelijkheid is buitengesloten, omdat zelfstandigheidsverandering of ontbinding veronderstelt fysische samengesteldheid en deelbaarheid. En nu is juist de redelijke ziel op zichzelve en als zoodanig enkelvoudig of nietfysisch-samengesteld; ze is ondeelbaar en daarom onsterfelijk. Is dit bewijs in negatieven vorm gesteld, het kan positief ook aldus gegeven: Terecht kan men zeggen, dat de onsterfelijkheid ligt in de natuur der redelijke ziel, als zij op zich zelve of in haar realiteit, onafhankelijk dus van hare verbinding met het organisme, de altijdvloeiende bron van eigen en onbeperkt leven bezit.

Welnu zoodanig is de eigen realiteit der redelijke ziel. Dus ligt de onsterfelijkheid in haar natuur. — Ten 2° kan de redelijke zielezelfstandigheid niet ten onder gaan, omdat ze onvernietigbaar is (de uiterlijke onsterfelijkheid). Een eindig wezen kan nooit iets vernietigen of doen ophouden te zijn. Dit vermag alleen de oneindige macht Gods. Slechts wanneer God zijne positieve en onafgebroken inwerking aan de redelijke ziel onttrok, zou ze vanzelf ophouden te bestaan, door gemis van den eenig voldoenden grond aller werkelijkheid. Nu kan God dit echter niet doen vanwege Zijne wijsheid, goedheid en rechtvaardigheid.

Deze eigenschappen verhinderen God met noodzakelijkheid ten opzichte der redelijke ziel te doen, wat Hij, volstrekt gesproken, zeer zeker vermag. De vernietiging der ziel is onvereenigbaar met Gods wijsheid — omdat ze anders iets nutteloos en ijdels zou voortgebracht hebben; de ziel toch omvat in zich de bron van een onuitputbaar en eindeloos geestelijk leven. Ook onvereenigbaar met Gods goedheid — omdat God in iedere redelijke ziel werkte het natuurlijke verlangen naar het volkomen geluk of naar het bezit van het volstrekte goed, daar brengt Gods goedheid mee, dat dus ook in een leven na dit leven de verzadiging van die natuurnoodzakelijke streving mogelijk moet zijn. Ten laatste onvereenigbaar met Gods rechtvaardigheid — omdat deze rechtvaardigheid eischt, dat de mensch moet worden vergolden naar zijne werken; het goede moet beloond en het kwade moet gestraft naar verdienste. Voor ieder is klaarblijkelijk, dat in dit aardsche leven aan dezen eisch der strenge rechtvaardigheid niet wordt voldaan en zoo moet er dus een ander leven na dit leven zijn, waarin aan ieder loon naar werken zal toebedeeld. Volgens de Roomsche geleerden zijn dit metterdaad bewijzen voor de onsterfelijkheid.

Volgens de Protestantsche geleerden is dit zoo niet. Wel kennen ook de laatsten er waarde aan toe. Het geloof poogt er mee aan te toonen, hoe redelijk datgene is, wat het voor waarachtig houdt, ook al erkent het, dat deze argumenten niet zóó afdoende zijn, dat zij ieder dwingen tot de erkentenis van de onsterfelijkheid der menschelijke ziel.

Ten slotte is het ook hier de Heilige Schrift, welke de quaestie beslist. De Bijbel predikt ons, dat God „die alleen onsterfelijkheid heeft” (I Tim. 6 : 16) ons als onsterfelijke menschen geschapen heeft. Onze ziel is onsterfelijk. Dit geldt niet van ons lichaam. Bij den dood keert het terug tot stof. Maar in den jongsten dag zal uit de lichaamskiem een nieuw lichaam door Gods hand worden opgebouwd en aan de vromen worden vervuld: „Want dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen, en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen.

En wanneer dit verderfelijke zal onverderfelijkheid aangedaan hebben en dit sterfelijke zal onsterfelijkheid aangedaan hebben, alsdan zal het woord geschieden, dat geschreven is: De dood is verslonden tot overwinning (I Cor. 15 : 53, 54). Dat de vromen van het Oude Testament niet maar alleen aan de onsterfelijkheid geloofden maar ook terstond bij het sterven de zaligheid verwachtten, blijkt (ook al wordt dit thans menigmaal ontkend) uit deze plaatsen: Ps. 17 :14, 15, Ps. 22 : 27, Ps. 49 : 8—16, Ps. 73 : 23—26 en Job 19 : 25—27. Nog klaarder wordt deze hoop in het Nieuwe Testament uitgesproken. Ik verwijs slechts naar Luk. 16 : 23, Luk. 23 : 43, 2 Cor. 5 : 8, Fil. 1 : 23, Hand. 7 : 59, Openb. 6 : 9, 7 : 9 enz. De slothoofdstukken van Gods Woord laten ons in ontroerende schoonheid zien, wat God eeuwig voor de zijnen heeft weggelegd.

< >