Artikel 53 der Grondwet zegt: De koning is onschendbaar. De ministers zijn verantwoordelijk.
Het ontstaan van dit artikel verklaart den inhoud. Bij de voorbereiding van de Grondwetsherziening van 1840 werd de noodzakelijkheid betoogd, om zoowel het beginsel der koninklijke onschendbaarheid als dat van de ministeriëele verantwoordelijkheid in de Grondwet op te nemen.
De Regeering weigerde evenwel, daartoe strekkende voorstellen in te dienen. Niet — naar zij mededeelde — omdat zij het bestaan van de koninklijke onschendbaarheid betwistte, integendeel, juist omdat deze voor haar boven allen twijfel verheven was, moest ze geen bestanddeel van de Grondwet uitmaken.
De eigenlijke beweegreden tot weigering was echter de afkeerigheid van den koning van alle beperking van zijn autocratisch bewind, in de geschiedenis bekend als de Koninklijke-Besluiten-regeering. Immers, wanneer uitdrukkelijk werd vastgelegd, dat de koning niet aansprakelijk was voor de uitoefening van het regeeringsgezag, dan zou het noodwendig gevolg zijn: öf overdracht van aansprakelijkheid aan anderen öf in ’t geheel geen verantwoordelijkheid.
Afwezigheid van aansprakelijkheid zou, als ontstentenis van middelen om naleving van regeeringsplichten te verzekeren, bij groeiend inzicht op te groot verzet stuiten. Het vastleggen van de onschendbaarheid des konings zou dus met logische en practische noodzakelijkheid leiden tot de door den koning gehate ministeriëele verantwoordelijkheid.
Een einde zou er komen aan de jarenlang bestaande practijk van ongecontroleerde regeeringsdaden, mogelijk, omdat de ministers zich steeds verschuilden achter den koning, en eerbied en piëteit weerhielden van kritiek op diens handelingen.Op sterken aandrang van de Tweede Kamer werd tenslotte de verantwoordelijkheid der ministers voor wetsovertreding (de z.g. strafrechtelijke verantwoordelijkheid) in de Grondwet opgenomen.
Tot een staatkundige verantwoordelijkheid der ministers met daarmee verbonden staatkundige onschendbaarheid des koning kwam het eerst in 1848.
In het verslag van de afdeelingen der Tweede Kamer, die in 1848 geraadpleegd werd over de gewenschte wijzigingen in de Grondwet, vinden wij het volgende:
„Niet langer mag, naar het algemeen gevoelen, in onze Grondwet de uitdrukking van eene der hoofdvoorwaarden van het constitutioneele regeeringsstelsel ontbreken: „De koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk”. Door de opneming in de Grondwet van die beginselen wordt vanzelf het bestaan van een eigenlijk gezegd ministerie gewaarborgd, zoodat alsdan daarover geen verdere bepalingen in die Grondwet gevorderd worden.” Zoo kwam het tegenwoordige art. 53 in de Grondwet. Ook blijkens de historie is dus in dit artikel slechts sprake van een staatkundige onschendbaarheid des konings, daarin bestaande, dat de verantwoordelijkheid voor de wijze, waarop het regeeringsgezag wordt uitgeoefend, rechtens nooit kan opklimmen tot de persoon van den koning zelf.
De koning ondervindt dus niet de gevolgen, welke voor anderen uit de op hen rustende verantwoordelijkheid voortvloeien.
Er zijn er die de onschendbaarheid des konings verdedigen op grond van den aard van zijn gezag, dat als het hoogste menschelijk gezag door geen andere rechtsinstelling ter verantwoording kan worden geroepen.
Naar onze opvatting sluit de eigen aard en de zelfstandigheid van het gezag de staatkundige verantwoordelijkheid ook van den koning niet absoluut uit. Voor ons is de koninklijke onschendbaarheid niet een onmisbaar bestanddeel van het wezen van het koningschap.
Het Calvinisme heeft op grond van de Heilige Schrift in het aloude vraagstuk van gezag en vrijheid steeds gestreden voor een krachtig gezag van de overheid bij de gratie Gods, maar tevens voor een groote mate van vrijheid voor de onderdanen, ook in het opkomen voor hun rechten. Zal het onder de leiding des Heeren tot meerdere rijpheid gekomen volk niet aan willekeur van persoon of groep, dus aan rechteloosheid overgegeven zijn, dan moet het in staat wezen zelf of door zijne vertegenwoordigers kennis te nemen van en zijn oordeel uit te spreken over alles wat middellijk of onmiddellijk het landsbelang betreft. Dit beteekent niet, dat de wil van het volk wet is, dat de overheid orgaan is van den volkswil in den zin van de leer der volkssouvereiniteit. Neen, het Calvinisme handhaafde steeds de zelfstandigheid van het gezag, maar het verzette zich ook tegen het: Bij u, over u, zonder u, dat zoo menigmaal door de overheid op de onderdanen werd toegepast.
Onrecht is het, indien de overheid ook maar een gedeelte van haar werkzaamheid als eigen privaat terrein beschouwt en aan alle beoordeeling onttrekt.
Maar niet strijdig met het recht is het, wanneer bepaalde overheidspersonen, die aandeel hebben in de regeeringswerkzaamheid, van verantwoordelijkheid daarvoor worden uitgesloten, indien de aansprakelijkheid van de regeeringshandelingen wordt gelegd op andere zelfstandig meewerkende overheidspersonen, die aan de daartoe bevoegde vergaderingen steeds opening van zaken moeten geven. Zoo is de koninklijke onschendbaarheid nietalleen historisch en feitelijk, maar ook rechtens, onafscheidelijk verbonden aan de ministeriëele verantw ordelijkheid. Practisch staat ze ook in verband met de moeilijkheid, om de rechtsgevolgen, welke aan de staatkundige verantwoordelijkheid des konings verbonden zouden moeten worden, toe te passen, zonder het gezag te ondermijnen en den staat aan groote gevaren bloot te stellen.
Omvat de koninklijke onschendbaarheid ook uitsluiting van rechtsvervolging en dwangmiddelen tegen den koning?
Sommigen meenen, dat dit voortvloeit uit het grondwettig voorschrift. Echter, indien in het adagium van art. 53 Grondwet: de koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk, de koninklijke onschendbaarheid ook op het Strafrecht betrekking had, dan zou dit ook gelden voor de ministeriëele verantwoordelijkheid in dien zin, dat de ministers zouden kunnen vervolgd en gestraft worden voor handelingen, in strijd met de wetten des lands door den koning gepleegd. Dit kan nooit in de bedoeling van den Grondwetgever gelegen hebben. We zagen trouwens reeds, dat deze in art. 53 alleen het oog had op staatkundige handelingen.
Anderen zijn er, die oordeelen, dat de straffeloosheid des konings een sub-intelligendum, een stilzwijgend aangenomen werkelijkheid is. De niet uitdrukkelijke vermelding dezer straffeloosheid in de wet vindt volgens hen haar grond in het feit, dat deze straffeloosheid nimmer werd betwijfeld en daarom als vanzelfsprekend geen erkenning in de wet behoefde.
De handeling des konings in strijd met een door de wettelijke bepalingen geëischte verplichting is in dezen gedachtengang schuldig, onrechtmatig en een strafbaar feit Maar de koning is geen strafbare dader, omdat er omstandigheden zijn, in den persoon van den dader gelegen, die de straf uitsluiten.
Dat de straffeloosheid des konings stilzwijgend aangenomen is bij de tot standkoming en herziening der Grondwet, is juist vanwege het stilzwijgen moeilijk te controleeren. Wij zijn echter geneigd het aan te nemen.
Ons hoofdbezwaar tegen bovenvermelden gedachtengang, voorzoover ze niet alleen positiefmaar ook ideëel-rechtelijk is, is hierin gelegen, dat daarin tekort gedaan wordt aan de majesteit van het recht. Al bestrijdt men ook bij verdediging van de straffeloosheid des konings het oude beginsel van het vorsten-absolutisme: „Princeps legibus solutus est”, d. w. z.: „De vorst is van alle wetten vrij”, in zijn algemeenheid, men verklaart toch den koning vrij van de strafwet, van de strafwet (waarvan het toebrengen van leed een wezenlijk, hèt kenmerk bij uitnemendheid is) en is daardoor principiëel nog aan de oude persoonlijke souvereiniteitsleer verbonden, Want immers tracht men ook hier weer aan de persoon des konings te verbinden de rechtmatigheid der opheffing van de gelding der strafwet.
Naar onze overtuiging eischt de goddelijke gerechtigheid dat ieder, die toerekenbaar de strafwet overtreedt, ook de koning, als vergelding de op de overtreding gestelde straf moet ontvangen.