(zie Matth. 23 : 25 en 2 Tim. 3 : 3) is een van de ergste buik- en keelzonden, zooals vadsigheid, zatheid, brooddronkenheid, brasserij en dronkenschap. Het karakter dezer zonde is de zucht naar genot, 2 Tim. 3:4: „meer liefhebbers der wellusten dan liefhebbers Gods”.
Zij voeden ’t genot van den smaak. Ze is vooral de zonde der Germaansche volken.
Grieken en Romeinen waren van huis uit matig en zijn eerst langzamerhand tot onmatigheid vervallen, maar de Germanen gingen dobbelen en drinken. Zij openbaarde zich zoowel in spijsals in drankzonden.Bij de spijszonden was de stelling: wij eten niet om te leven, maar wij leven om te eten. ’t Begint met snoeplust, lekkerbekkerij, smullerij, en loopt uit op brasserij en dronkenschap. Zij dienen hun buik (Rom. 16 : 18) en stellen hun eer in hun schande. De Schrift waarschuwt er ernstig tegen: Spr. 23 : 21; 28 : 7; Luc. 21:34; Rom. 13 : 13; Gal. 5 : 21; 1 Petr. 4 : 3.
Bij de drankzonden openbaart zij zich in drankzucht en zwelgerij. Zij komt bij de Oostersche volken reeds voor, bijv. bij Noach (Gen. 9:20,21), Lot (Gen. 19 : 33, 35) en later vooral bij de Germanen. In den nieuweren tijd is de onmatigheid zeer toegenomen door de kunstmatige bereiding van gedistilleerde dranken. Zie artt. Alcoholisme en Drankbestrijding. De Schrift waarschuwt er ernstig tegen: Spr. 20 :1; 23 : 21, 30, 31; 31 : 4; Rom. 13 : 13; 1 Cor. 5 : 11; 6: 10; Gal. 5:21; Ef. 5:18; 1 Tim. 3 : 3, 8; 1 Petr. 4 : 3.