Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Omgorden

betekenis & definitie

Het woord omgorden en zich omgorden komt ettelijke malen in de Schrift voor in den letterlijken zin; en dan 6f meer in ’t algemeen: omgord, omhangen zijn met een bepaald kleed, bijv. met een linnen lijfrok (1 Sam. 2 : 18; 2 Sam. 6 : 14), met een opperkleed (Joh. 21 : 7, vgl. Hand. 12:8); ook symbolisch, aangaande des Heeren werk gedaan aan Jeruzalem: „Ik omgordde u met fijn linnen en bedekte u met zijde” (Ez. 16 : 10); öf meer in het bijzonder: met een gordel (Ex. 29 : 9; 2 Sam. 20 : 8 enz.), met een riem (Ex. 29 : 5); zóó ook in ’t Boek der Profetieën van Daniël, in ’t gezicht van Daniël; „een man met linnen bekleed en zijn lendenen omgord met fijn goud van Ufaz” (Dan. 10 : 5), en in het Boek der Openbaringen, in het gezicht van Johannes: de Zoon des menschen, omgord met een gouden gordel, en de zeven Engelen, omgord met gouden gordels (Op. 1 : 13; 15 : 6); ook hier ontbreekt de symboliek niet: de omgording als blijk van zelfverheffing (Jes. 8 : 9), van waakzaamheid (Luk. 12 : 35, de lendenen omgorden de kaarsen brandende).

Daarnaast staat de figuurlijke beteekenis van het woord. God Zelf „heeft Zich omgord”, Hij is met hoogheid bekleed en met sterkte (Ps. 93 : 1), met macht (Ps. 65 : 7). God omgordt ook anderen. In droeven zin: Hij omgordde, omsloot Job, gelijk de kraag zijns roks hem aan het lichaam omsloot (Job 30 : 18); David wenscht: de goddelooze moge omgord worden met den vloek, als met zijn kleed (Ps. 109:19). In gunstigen zin : Hij omgordt met kracht ten strijde (2 Sam. 22 : 40; Ps. 18 : 33, 40), met blijdschap (Ps. 30 : 12). Wat den mensch en zijn handelen betreft: de mensch kèn zich omgorden met spranken en moet dan zelf in de vlam van zijn vuur wandelen (Jes. 50 : 11), maar móet zich omgorden met de waarheid (Ef. 6 : 14).

< >