is een Hebreeuwsche vervorming van het Assyrische Nina en Ninoea welks beteekenis nog steeds onopgehelderd is. De stad lag tegenover het huidige Mosoel aan den linkeroever van den Tigris op een onregelmatig trapezium tusschen den Choesoer (nu Chausar) in het Noordwesten, den Gomel (nu Chazir) in het Noordoosten en Oosten, den Zaban-Eloe d. i. den bovensten Zab in het Zuid-Oosten en Zuiden, en den Tigris in het Zuid-Westen en Westen.
Dit gebied, dat naar het Oosten golvend zich verheft tot de toppen van den Ain es-Safrd en den Dsjebel Makloeb, is overdekt met ruïnenheuvels, die nog altijd op een grondig onderzoek wachten.
Nadat eeuwenlang de juiste ligging van deze wereldstad onbekend was geweest, is door den Spaanschen wereldreiziger Benjamin van Tudela in de 2de helft der 12de eeuw vastgesteld, dat ze tegenover het toenmalige Mosoel moet gelegen hebben. Maar daar zijn boek geschreven was in het Hebreeuwsch, eerst in 1543 gedrukt werd en in 1633 in het Latijn werd vertaald, ging zijn mededeeling verloren. Geen beter lot trof eenzelfde mededeeling van den Engelschen reiziger Anthony Shirley (1600). Toch bleef mede door latere reizigers het vermoeden levendig, dat Ninevé bij Mosoel moest worden gezocht. In 1820 deed de Engelschtnan C. J.
Rich een stap verder door de ruïnenheuvels nader te onderzoeken. Het bleef intusschen aan den Franschman P. E. Botta voorbehouden door zijn ingespannen arbeid ter plaatse (1842—44) het ontwijfelbaar bewijs te leveren, dat hier het oude Ninevé begraven lag (zie Noordtzij, Gods Woord bl. 12).
Meerdere ruïnenheuvels laten zich hier onderscheiden. Vlak tegenover Mosoel liggen die van Koejoendsjik en Nebi Joenoes, van elkander gescheiden door den Choesoer. De eerste overdekt behalve de geweldige paleizen van Sanherib en Esarhaddon ook het beroemde paleis van Assurbanipal met zijn schitterende bibliotheek. De tweede, gesierd met een moskee, gewijd aan den profeet Jona — vandaar de naam — wiens gebeente aan den voet begraven zou liggen, wordt gevormd door de ruïnen van een tweede paleis van Esarhaddon, maar wacht nog op nader onderzoek. Ten Noord-Oosten hiervan ligt de ruïnenheuvel van Chorsabad met de resten van den Doer Sarroekïn, d.i. Sargons muur, de paleisburcht van den bedwinger van Samaria.
Zuidelijker liggen Selamijje, waaronder het Résen van Gen. 10 : 12 wordt vermoed, en Nimroed, waaronder Kèlach (Ass. Kalchoe, Gen. 10 : 12) is teruggevonden. Hier liggen de ruïnen van paleizen van Assurnasirpal, Salmanassar II en Esarhaddon. Ten Oosten hiervan ligt Balawat, waaronder men wel eens den tempel ImgoerBel heeft vermoed.
Hoe groot Ninevé in zijn grootsten omvang geweest is, weten we niet. Gen. 10 : 12 doet vermoeden, dat het met Rëhoböth-Ir(nu Mosoel; ten onrechte ziet de Staten-Vertaling hier twee steden), Kèlach en Résen een „groote stad” heeft gevormd. Waarop dat berust, weten we niet. Van een stadsmuur, die deze steden zou omgeven hebben, is tot dusver geen spoor ontdekt. In Jona wordt Ninevé steeds „de groote stad” genoemd” (3 : 2v., 4 : 11), „drie dagreizen” groot, waarin 120.000 kinderen. Assyrische gegevens hierover staan nog niet te onzer beschikking.
De Grieksche schrijvers Ktesias en Diodorus schijnen Ninevé gezien te hebben als een provincie. Eén ding staat intusschen vast: in de laatste drie eeuwen van haar bestaan is Kèlach niet aan Ninevé ondergeschikt geweest.
De geschiedenis der stad is ons slechts zeer ten deele bekend. Wij hooren het eerst van haar door den priestervorst Goedéa van Lagasj (pl.m. 2700 v. Chr.), die zegt hier een tempel van Istar te hebben gebouwd (of herbouwd). Daaraan heeft ook de Assyrische koningSjamsji-Ramman I (pl.m. 1820) laten arbeiden, welk voorbeeld drie eeuwen later door Salmanassar I is gevolgd. De Amarnabrieven maken tweemaal van Ninevé gewag, telkens in verband met de godin Istar. Toen was de stad in het bezit der Hetitische koningen der Mitanni in het Haran-district.
Eerst sinds het einde der 14de eeuw is Ninevé’s geschiedenis met die der Assyriërs verbonden. Hoewel er dan paleizen worden gebouwd, wordt Ninevé echter niet onmiddellijk hoofdstad. Eerst Assur-bel-kala (1060 v. Chr.?) beproeft dit. We weten niet met welk succes.
In ieder geval dankt Ninevé haar heerlijkheid ter laatster instantie aan Sanherib (704—682 v. Chr.), die na Babel vernietigd te hebben van Ninevé de eerste stad van het Oosten wilde maken; zie Van Gelderen, Sanherib, Leiden 1915. Hij vervormde dit armzalig kleine nest tot een trotsche metropool, omgeven door een buitenen binnenmuur, de laatste met 15 poorten. Natuurlijk was zijn paleis „zonder weerga”. Hij voorzag de stad van een waterleiding. Zoo scheen ze een „duurzame stichting, de eeuwige grondvest”, gelijk Sanherib zegt.
Zoo heeft ook Nahum haar gekend. Ze was toen „het leger van leeuwen” en „de weideplaats voor leeuwenwelpen” (2 : 11), vol van „zweepgeklap, wielengeratel, jagende paarden, springende wagens, optrekkende ruiters, geflikker van zwaarden, bliksemen van speren” (3 : 2 v.). Dit bleef ze ook onder Esarhaddon en Assurbanipal. Maar na diens dood vergaat hare heerlijkheid. De Oemman-Manda uit het Oosten en de Chaldeën uit het Zuiden vernielen het Assyrische rijk en blijkens de nieuw-Babylonische Kroniek B M 21901 valt in 612 (en niet, gelijk men lang heeft gemeend, in 607/6) Ninevé in de handen der eerstgenoemden, die alles te vuur en te zwaard verderven ; zie C. J. Gadd, The fall of Nineveh, 1923.