Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Neoplatonisme

betekenis & definitie

Toen in de eerste eeuwen van onze jaartelling het Christendom optrad met de pretentie de eenig ware religie te zijn en de eenig ware filosofie te kunnen geven, is het Heidendom tegen die bewering, welke haar toescheen een aanmatiging te zijn, met kracht opgekomen. Het heeft zich verzet met wapengeweld en de Christenen vervolgd; het heeft zich ook op wetenschappelijk gebied trachten te handhaven door tegenover de Christelijke filosofie een eigen wijsbegeerte te stellen, overeenkomstig de behoeften van dien tijd, met een religieuse kleur, maar door en door heidensch.

Het Neoplatonisme, dat zich in hoofdlijnen bij Plato aansloot, is in de oudheid de laatste poging om de Christelijke religie en cultuur te weerstaan. Het heeft echter het hoofd moeten buigen, het heeft zijn glans verloren en is van zijn kracht beroofd.Men onderscheidt gewoonlijk in de geschiedenis van het Neoplatonisme drie perioden.

De eerste periode, de zoogenaamde Alexandrijnsche fase, heeft tot voornaamste vertegenwoordigers Ammonias Saccas, ✝ 242, en Plotinus, ✝ 269.

De tweede periode is die van het Syrische Neoplatonisme, waartoe gerekend worden Jamblichus en keizer Julianus, ✝ 363.

De derde periode, die van het Atheensche Neoplatonisme, kent als belangrijkste persoonlijkheid Proclus, ✝ 485.

Het Neoplatonisme is echt Heidendom. Het gaat uit van een van de algemeenste en onder het Heidendom meest verbreide motieven, n.l. de absolute dualiteit van geest en stof. Deze zijn niet slechts onderscheiden, maar staan volstrekt van eeuwigheid tegenover elkaar. Het samenkomen van geest en stof in den mensch, waar ze als ziel en lichaam elkaar ontmoeten, behoorde eigenlijk niet zoo te wezen, is het gevolg van een val, zoodat de verlossing hierin bestaat, dat de ziel (geest) weer van het lichaam wordt losgemaakt en tot de gewesten van materielooze geestelijkheid terugkeert.

Zoo wordt dus aan de metafysische dualiteit van geest en stof een ethische ondergeschoven: de geest is het rijk van het goede, het stof het terrein van het kwade. Dit is een heidensche gedachte, die Plato in zijn filosofie heeft verwerkt, die den inslag vormde van de religieleer der Grieken en die we in verschillende nuanceering in de Oostelijke religies terugvinden. Dat de materie het princiep der zondigheid zou zijn, is wel een zeer oude gedachte der menschheid, maar toch een beslist valsche gedachte, in strijd met hetgeen God ons in zijn Woord leert, n.l. dat geest en stof beiden door God zijn geschapen, en beiden oorspronkelijk het stempel van den goeden God hebben gedragen. De zonde is niet ontstaan in de wereld van het stof, maar in het rijk van den geest.

Met dit dualisme hangt samen een negatieve theologie, d. w. z. van de godheid kan door ons niets worden gezegd, zij is eigenlijk qualiteitsloos. Plotinus noemde haar nog het Eerste en het Eéne; bij Jamblichus is zij zoo mogelijk nog eigenschapsloozer dan bij Plotinus; er is eigenlijk niet meer van te zeggen, dan dat zij Het is.

Toch voelde men er weer behoefte aan de kloof, die men eerst geschapen had, te overbruggen. Plotinus heeft dit trachten te doen door de emanatieleer, waarbij de godheid als een lichtbron overvloeit en in de donkerheid haar glans verspreidt, om dan in de materie haar grens te vinden. Jamblichus heeft in overeenstemming met het heidensch volksgeloof van zijn tijd de gaping tusschen licht en duisternis aan gevuld door een heir van tusschenwezens, halfgoden, daemonen, heroën, enz. Alle mogelijke góden van onderscheidene naties worden hier geïmporteerd, om een trapsgewijze relatie tusschen de wereld van den geest en van het stof tot stand te brengen. In hoofdzaak volgt Proclus eenzelfde methode.

Er is dus een uitgang van het ééne tot het vele, een afdalen van het licht tot de duisternis, een neerkomen van de godheid tot den mensch.

Hieraan beantwoordt in de ethiek de terugkeer tot de godheid, welke vooral door Plotinus is uitgewerkt. De hoogste zaligheid bestaat hierin, dat de mensch langs verschillende trappen, vooral door ascese en innerlijke aanschouwing, opklimt tot het ongeboren licht en met de godheid in gemeenschap treedt. De hoogste fase is die van de extase, waarin de mensch eigenlijk uit zichzelf uitgaat, buiten zich zelf komt en tot een smaken en proeven, tot een zien van de godheid geraakt, waarbij aan alle verstaan en begrijpen het zwijgen wordt opgelegd, ’t Is de geestelijke waanzin, de docta ignorantia!

Het mystieke pantheïsme is dus de sluitsteen van het Neoplatonisme. Deze niet-Christelijke mystiek heeft in de Middeleeuwen ontzaglijken invloed uitgeoefend en is in sommige kringen van de Christelijke kerk nog niet geheel uitgeroeid. Toch is ze van de zuivere mystiek en Godsgemeenschap wezenlijk onderscheiden. De ware, Christelijke mystiek kent gemeenschap met een persoonlijk God en niet met een Het; zij kan die gemeenschap ook alleen genieten door den Verzoeningsmiddelaar Jezus Christus, terwijl het heidendom van Christus, den Middelaar Gods en der menschen, niet weet en niet wil weten.

< >