In de eerste helft en in het midden der negentiende eeuw was voor kerk en volk in ons Vaderland veelszins typeerend de oude term: „de dood in den pot”. Het Rationalisme had op de geesten beslag gelegd; Humanisme drong God op zij; Naturalisme liet geen plaats over voor echte religie en diepgevoeld geestelijk leven.
Straks kwam het Modernisme in de theologische wetenschap op den troon en liet zich ook voor de practijk niet onbetuigd.Slechts Réveil en Afscheiding zijn lichtpunten in dezer dagen donkerheid.
Het Réveil, uit den vreemde geïmporteerd, schoot nochtans ook op vaderlandschen bodem wortel.
Zijn bedoeling, overeenkomstig zijn karakteristieken naam, was: opwekking uit den geestelijken slaap, uit den geestelijken dood; verwekking tot geestelijk leven; heenleiding tot Christus; bezieling met geloof en hoop en liefde; getuigen en grijpen en redden; verbreiding van de leer des Evangelies; arbeiden om te doen invloed uitoefenen en zegepralen de krachten van het Koninkrijk Gods.
Mede hieruit, op buitenlandsch voorbeeld, maar toch uit aandrift van de behoeften van het eigen hart, zijn geboren de eerste Christelijke Jongelingsvereenigingen in ons land en het Nederlandsch Jongelingsverbond (vgl. bijv. het Gedenkboek 1903, J. L. Zegers, Het Réveil en de Christelijke Jongelingsvereeniging, 1919, enz.).
Onder den Koopmansstand werd opgericht, 1 October 1851, te Amsterdam, de Vereeniging tot bevordering van Evangelisatie, die nog wel niet aanstonds den naam van Christelijke Jongelingsvereeniging droeg, maar het toch metterdaad was (vgl. het Gedenkboek Excelsior 1851 — 1901), later geheeten : Jongelingsvereeniging ter bevordering van Christelijk leven ; vader was : W. van Oosterwijk Bruyn, met wie anderen samenwerkten.
16 Juli 1852 volgde, evenzeer te Amsterdam, de oprichting van de Christelijke Jongelingsvereeniging onder den Handwerksstand; de man was hier J. B. (van de) Puttelaar (vgl. Een gouden feest, 1852—1902).
In 1853 zoekt men samenwerking; een reglement wordt ontworpen; een grondslag gekozen ; een zinspreuk aanvaard, n.l. die van Rom. 1 : 16 ; 23 October 1853 wordt een voorloopig bestuur gevormd, den 5en Juni 1854 komt te Amsterdam de eerste Algemeene Vergadering bijeen, waar vertegenwoordigd zijn de Vereenigingen van Amsterdam, Haarlem, Alfen, Nieuwer-Amstel, Zwolle, Rotterdam en Harderwijk.
Het Nederlandsch Jongelingsverbond wès er dus nu en sloot zich in 1855 aan bij den Wereldbond (zie het artikel).
Augustus 1857 verscheen het eerste nummer van het Bondsorgaan, onder den naam van: De Jongelingsbode, onder hoofdredactie van Van Oosterwijk Bruyn. Dit blad heeft in den loop der jaren er zeer krachtig toe meegewerkt om het Vereenigingsleven op te wekken en den bloei van het Verbond te bevorderen.
Aan deze zelfde taak gaven zich met ijverde Bondsagenten, propagandisten allerwege voor de goede zaak. Het denkbeeld om te komen tot Bondsringen werd in 1867 aanvaard; de eerste ring werd echter eerst in 1871 gevormd. Na 1888 kwam het ringleven tot bloei. Het doel wordt aldus omschreven (Gedenkboek, blz. 15): „broederlijke gemeenschap aan te kweeken, de geestelijke en verstandelijke ontwikkeling te bevorderen, de werkzaamheden der afdeelingen te ontwikkelen, nieuwe vereenigingen op te richten en zoo den Bondsarbeid uit te breiden”. Sinds 1874 verschijnt een Jaarboekje; sedert 1887 draagt het den naam van Christophilus. In 1863 wordt het Verbond een Bondslied rijk, uit het Duitsch vertaald door J.
J. L. ten Kate. In 1875 voert men het Bondsinsigne in.
De eerste periode is het tijdvak 1852—1890.
In dezen tijd gaat het om de religieuze belangen. Om het behoud van de eigen ziel en den vrede bij God. Jaarverslagen uit dien tijd melden niet zelden : een of twee vrienden hebben het uitgesproken, dat zij Jezus gevonden hebben als den Verlosser van hun zondeschuld. Klachten worden geuit dat in een bepaald jaar zulk een stem niet was beluisterd. Men schaart zich om den Bijbel en zoekt de kracht des Evangelies. Het devies dat ’t Verbond zich koos spreekt te dezen aanzien boekdeelen.
Evenzeer gaat ’t in dezen tijd om anderen ten zegen te zijn. „Redden, dèt was de leus!” (Gedenkboekje 1913, blz. 7). Evangeliseeren, dat was het machtig doel. Toen „een bevriende stem” het eens ontried, voer „een huivering” door het Verbond. Want: „dat was het aantasten van den wortel, de doodsteek in de aderen, dat was verloochenen van onze geestelijke afkomst” (rede Bondsvoorzitter Gerretson, 1903; Gedenkboek, bl. 102). De activiteit der leden vond overigens op dit gebied in de vereenigingen als zoodanig onvoldoende speelruimte; vandaar dat men hen, naast en buiten ’t vereenigingsleven, aantreft als onderwijzers in Zondagsscholen, leiders van Zendingssamenkomsten, Kinderzendingsvereenigingen, en dergelijke.
In deze periode zijn er pogingen in ’t werk gesteld om den arbeid der vereenigingen een meer gereformeerd karakter te geven. Zij mislukten evenwel. In 1888 stichtte Ds Vonkenberg, den algemeen-Christelijken grondslag onbevredigend achtend, den Nederlandschen Bond van Jongelingsvereenigingen op Gereformeerden grondslag (zie het art.). Het Jongelingsverbond, door de uitspraken zijner leidende personen, nam tegen het aanvaarden van dien engeren grondslag positie. Zoo zegt bijv. Van Oosterwijk Bruyn, in zijn Het gouden jubilee 1894, bl. 40: „Voor de terreinen buiten de kerk gelegen is mij de keuze niet moeilijk tusschen Christelijke of Gereformeerde beginselen.
De zaak schijnt mij doodeenvoudig. Als Gereformeerd volmaakt hetzelfde beteekent ais Christelijk in den waren zin, verkies ik het woord Christelijk omdat het aan Christus alleen alle eere toekent en van Hem alleen alles verwacht. Als echter Gereformeerde beginselen iets anders beduidt dan Christelijke, dan moet dat noodzakelijk niet-Christelijk zijn en dus verwerpelijk”.
De tweede periode (1891—1903) is die van uiterlijken bloei, van veel strijd naar buiten, van veel pogingen om er velen te winnen, van rijker ontwikkeling, van doelmatiger organisatie. De Jongelingsbode werd beter verzorgd; de afdeelingen voor letterkunde, zang, muziek en gymnastiek en voor knapen en kinderen, namen toe; correspondenten en ring-agenten werden benoemd, vereenigingen in grooter getale opgericht; twee Bondsafdeelingen stelden een Algemeen Secretaris aan.
Bij het jubilé, na vijftig jaar, kon de Bondsvoorzitter constateeren dat de zeven vereenigingen tot over de driehonderd waren uitgegroeid, met bijna 8000 leden; daarnaast stonden honderde leden van knapenvereenigingen en duizende kinderen der Zondagsscholen. De Bondsuitgaven vormden reeds een lange reeks.
Deze periode werd bijna geheel doorleefd onder het voorzitterschap van den heer A. J. Hoogenbirk.
Daarna volgt het derde tijdvak. Tusschen het presidium-Van Noort en het presidium-Veen is in dezen tijd nauwelijks verschil. Maar wel kenmerkte zich deze derde periode door enkele karakteristieke momenten.
Vooreerst was daar de gewijzigde manier van beschouwing èn de opbloei van het jongenswerk. Tot nog toe had de gedachte overheerscht, dat de knapenvereeniging zou zijn een kweekplaats van leden voor de Christelijke Jongelingsvereeniging. Nu plaatste men zich meer op het standpunt dat het ook bij het jongenswerk in de eerste plaats ging om den jongen-zelf. Een weekblad voor jongens verschijnt sinds 1906; in 1911 begint het knapenkamp te Hoenderloo, dat in 1916 ongeveer 850 jongens bergt. Sedert de splitsing in twee kampen (Hoenderloo en Leersum) liep dit cijfer tot 700 terug.
Een tweede belangrijke punt is de zich ontwikkelende nevenarbeid in clubs voor letterkunde, zending, economie, drankbestrijding, witte kruiswerk, zang en muziek. Natuurlijk neemt slechts een betrekkelijk klein percent der leden, en dan nog voornamelijk in de steden, aan dezen arbeid deel. Maar waar men er aan deelneemt ondervindt men, naar het getuigenis der leiders en leden, dat er een sterk-vormende kracht van uitgaat (vgl. bijv. J. H. F. Kohlbrugge, Practische Sociologie, dl IV, De zorg voor de jeugd, Utrecht, 1927, bl. 182-5).
In de derde plaats wordt dit tijdperk gekenmerkt door het kampwerk, ook voor de leden, en de daaraan verbonden jaarlijksche conferenties van 3 à 4 dagen, die nu eens den arbeid in het centrum der belangstelling deden en doen staan, dan weer het persoonlijk leven van den jongeman.
In de laatste plaats is iets typeerends voor deze periode de ontwikkeling van het perswerk. In 1903 had het Bondsorgaan een oplaag van 1700 ex. Tegenwoordig 11.000. De toeneming der oplagen van andere Bondsuitgaven gaat hiermee hand aan hand. In 1898 kwam er te Amsterdam een Bondsbureel en werd een Algemeen Secretaris aangesteld.
In den jongsten tijd, de jaren na den wereldoorlog, is het alsof een geheel andere geest het menschdom bezielt, althans van zoo veel mogelijk individuën zich wil trachten meester te maken. Lauwheid voor, traagheid in het geestelijke ; onverschilligheid ten opzichte van de geestelijke waarden; afkeerigheid zelfs van de Christelijke beginselen en idealen bij zoovelen van wie krachtens geboorte in een bepaalden kring, doop en opvoeding andere en betere dingen mochten worden verwacht; daarnevens een meer dan ooit tevoren zeer krachtig opleven van allerlei vereenigingsleven dat geheel los van het Woord, ja er vijandig tegenover staat — het valt op te merken waarlijk niet alleen in de landen die rechtstreeks bij den oorlog betrokken waren, maar ook in ons vaderland. Het Nederlandsch Jongelingsverbond ondergaat er mee den invloed van. De toeneming in ledental is de laatste jaren veel te gering, gerekend naar wat mocht worden verwacht. De bezielende ijver voor Christus’ zaak, die de eerste periode kenmerkte, wordt bij te weinigen, naar de klacht der leiders, in den tegenwoordigen tijd gevonden. Men zoekt naar middelen om ’t vuur weer te doen opvlammen.
De vraag hoe dit zal kunnen, wordt in den laatsten tijd te meer actueel, naarmate, naast andere Protestantsch-Christelijke organisaties, ook organisaties met een geheel anderen grondslag en een geheel ander doel, de vleugels breeder uitslaan en op de vaderlandsche jeugd pogen beslag te leggen. Bij dit licht moet o. m. worden beschouwd de inrichting van de Ernst Sillem-Hoeve (Lage Vuursche); vgl. hierover het 73e Jaarverslag (1926) en de uitgave: Ernst Sillem-Hoeve (geïllustreerd). Zij is vacantieoord in rustperiodes van Bondsleden en instelling ten dienste van het Bondswerk. Het andere „vaste centrum” van den Bond was sinds lang het gebouw Singel 58 te Amsterdam. Daarnaast beschikt de Bond over ruim vijftig vereenigingsgebouwen. Rekent men de jongensafdeelingen er bij, dan zijn er nu ook reeds ongeveer 30000 leden. De Bond is nu zeven beroepsarbeiders rijk: vier algemeen-secretarissen, een secretaris der Redactie; den directeur der hoeve en een directeur voor ’t nieuwe werk in industrie-centra.
Onderlinge onaangenaamheden op eigen erf bleven in den jongsten tijd niet geheel uit; het 73e jaarverslag klaagt over actie en harde woorden van zulken die het Verbond (Hervormd-) kerkelijk wilden maken. Het Verbond is niet kerkelijk; maar wil ook in geenen deele onkerkelijk zijn; het doet voor de Protestantsche kerken, voorzoover hare leden zich bij het Verbond aansluiten, pionierswerk (Bondsdagboekje 1926, bl. 106).
De Christelijke Jongelingsvereeniging draagt veelal in de steden en in sommige grootere dorpen den naam van Christelijke Jongemannenvereeniging. Dit hangt hiermee samen: in al die plaatsen, waar de Evangeliseerende arbeid eenigszins sterk naar voren trad en men dus tot de vereenigingen toeliet personen, die niet aanstonds bereid waren den grondslag te onderteekenen, ontstond behoefte aan een zoodanige organisatie, dat deze personen wèl konden worden toegelaten, maar dat zij geen invloed op de leiding der vereeniging konden hebben. Die organisatie-vorm is gevonden in de invoering van een z.g.n. werkende-ledenstelsel (leden, die den grondslag onderteekenen). Slechts die werkende leden hebben stemrecht. Leden en vooral bestuurders hadden dikwijls den jongelingsleeftijd al achter den rug. Vandaar dan de naamsverandering. Maar een scherp-organisatorische scheiding vormen beide namen niet.
Gelijk Dr A. Kuyper als Minister bij het gouden feest van het Verbond kon opmerken, vond het bestaan van het Verbond erkenning en het werk van het Verbond waardeering zelfs in kringen waar het die aanvankelijk volstrekt niet genoot; het is een onmiskenbaar feit dat het Verbond in de reeks van jaren, in welke het arbeidde ten goede van een deel van Nederlands Jongelingschap, voor de vele duizenden tot een rijken zegen werd gesteld.