Eilandenrijk tusschen Azië en Australië, tusschen den Grooten en den Indischen Oceaan, om den evenaar als een gordel van „smaragd”, al ruim drie eeuwen aan Nederland verbonden. Zestig maal zoo groot als Nederland zelf.
Verdeeld:
a. in de vier groepen:
I. Groote Soenda-eilanden: Java, Sumatra, Borneo, Celebes;
II. Kleine Soenda-eilanden: Bali, Lombok, Soembawa, Soemba, Flores, Timor en eenige kleinere;
III. Molukken: Halmahera, Ternate, Tidore, Soela-eilanden, Ceram, Boeroe, Ambon, de Banda eilanden e.a.;
IV. Niemv-Guinee met de naburige Papoesche eilanden en de Aroegroep. (Noord Borneo behoort aan Engeland, Noord-Timor aan Portugal en alleen West-Nieuw-Guinee is Nederlandsch);
óf b. in tweeën: Java en de Buitengewesten.
Dat dan administratief:
I. De Residenties van Java: Bantam (hoofdplaats Serang), Batavia (Batavia), Cheribon (Cheribon), Preanger-Regentschappen (Bandoeng), Pekalongan (Pekalongan), Semarang (Semarang), Banjoemas (Banjoemas), Kedoe (Magelang), Djocjakarta (Djocjakarta), Soerakarta (Soerakarta), Rembang (Rembang), Soerabaja (Soerabaja), Madioen (Madioen), Kediri (Kediri), Pasoeroean (Pasoeroean), Bezoeki (Bondowoso), Madoera (Pamakasan).
II. Buitengewesten:
a. Sumatra: Gouvernement: Atjeh en Onderhoorigheden (KotaRadja); Oostkust van Sumatra (Medan); Residentie: Tapanoeli (Siboga), Sumatra’s Westkust (Padang), Benkoelen (Benkoelen), Lampongsche Districten (Telok Betong), Palembang (Palembang), Djambi (Djambi), Riouw en Onderhoorigheden, Bangka en Onderhoorigheden; Assistent-Residentie : (zelfstandig) Billiton.
b. Borneo: Residentie Borneo’s Westerafdeeling (Pontianak), Borneo’s Zuider- en Oosterafdeeling (Bandjermassin).
c. Celebes: Gouvernement: Celebes en onderhoorigheden (Makassar), Residentie: Menado (Menado).
d. Kleine Soenda-eilanden: Residentie: Bali en Lombok (Singaradja), Timor (Koepang).
e. Molukken: Residentie: Ternate en Onderhoorigheden (Ternate), Ambon en Onderhoorigheden (Ambon), Nieuw-Guinee (Fak-Fak).
De bevolking, in totaal circa 50 millioen, waarvan ruim 35.000.000 op Java en 14 h 15 millioen in de Buitengewesten, behoort voor het overgroote deel tot het Maleische of bruine ras:
I. Op Java en Madoera: de Soendaneezen in West-Java, de Javanen in Midden- en OostJava, de Madoereezen op Madoera en Oost-Java; in de havensteden vele Kust-Maleiers.
II. Op Sumatra: de Atjehers in het Noorden, de Batakkers om het Toba-meer, de Maleiers in Midden- en Zuid-Sumatra, onder wie vooral de Minangkabauers (ook wel Padangsche Maleiers genoemd), de Lampoengers in het Zuiden, de Palembangers en de Kust- of eigenlijke Maleiers langs de geheele Oostkust.
III. Op Borneo: de Dajakkers in het binnenland, en aan de kusten vele kolonisten: Kust-Maleiers op de West-, Javanen op de Zuid-, Boegineezen en Makassaren van Celebes op de Zuid- en Oost-kust.
IV. Op Celebes: de Makassaren bij Makassar, de Boegineezen om de Golf van Boni, de Minahassers in de Minahassa, de Toradja’s in de binnenlanden.
V. Op Bali de Balineezen, op Lombok de Sassaks, op Timor de Timoreezen; op Ternate de Ternatanen.
Bij veel onderscheid staat het Maleische ras op een hoogeren trap van beschaving dan de Papoea’s op de Nieuw-Guinee-groep; deze zijn langer dan de Maleiers, donkerder van huidskleur en hebben kroeshaar; gelijken dus meer op de Negers (zwarte ras). Op de Molukken wonen Alfoeren, die misschien wel, tenminste naar sommige lichamelijke eigenschappen te oordeelen, een overgang van de beide genoemde rassen vormen.
Op heel de bevolking zijn er slechts 2% Kolonisten (vreemdelingen). Van de Europeanen (pl.m. 80.000) ’t meest de Nederlanders, die als ambtenaren, industrieelen, kooplieden, en in den handel en in het leger werkzaam zijn; onder hen weinig handwerkslieden, en een groot getal met min of meer Indisch bloed (Sinjo’s). De Chineezen (pl.m. 570.000), van wie er in de meeste groote steden thans eenige duizenden zijn; de sinkèh’s (pas uit China gekomenen) werken als koelies op de cultuurondernemingen en in de mijnen, of als havenarbeiders en handwerkslieden in de Buitengewesten; de peranakans (die van ouder op ouder op Java al wonen, Indo-Chineezen), vooral op Java, zijn klein- en groothandelaars, reeders, pachters van belastingen, industrieelen en winkeliers. De Arabieren (30.000) treden, met name in de havensteden van Java, als tusschenhandelaars op; als woekeraars zijn zij nog erger dan de Chineezen, „die zich aan het verzwakte volkswezen uitzuigend hechten als woekerplanten aan een kwijnenden boom”. De Klingaleezen (uit Voor- en Achter-Indië) zijn meest reizende handelaren of ambachtslieden en werken ook wel op de tabaksplantages van Deli. Hindoe’s zijn er als koelies in sommige mijnen en havenplaatsen.
En als de jongste kolonisten de Japanneezen, veelal voor den handel. De laatste drie groepen tellen ongeveer 23.000 zielen.
Naar de dichtheid van bevolking valt er scherp te onderscheiden tusschen deze twee deelen van den Archipel: de rij Java, Madoera, Bali en Lombok dicht, doch de overige eilanden — op enkele zeer kleine na — dun bevolkt. De cijfers per 1 K. M.2 zijn voor Java en Madoera circa 260, en (meer bij benadering) voor Sumatra 12, voor Borneo 3, voor Celebes 8, voor NieuwGuinee 72.
De onderscheidene volken en volksstammen spreken voor het overgroote deel aan elkaar verwante talen, die samen den Maleisch-Polynesischen taalstam vormen. Aan de Zuidkust van Nieuw-Guinee worden nog de oorspronkelijke Papoea-talen gesproken; ook de bewoners van Ternate, Tidore en het grootste deel van Halmahera hebben talen, die sterk van de Maleisch-Polynesische afwijken en overeenkomst toonen met de talen van Nieuw-Guinee; trouwens wijkt ook het lichaamstype dddr sterk van het Maleische af. Het Maleisch is de verkeerstaal; het wordt overal in den Archipel gesproken en geschreven. Op Java worden drie verwante talen gesproken: Soendaneesch (West-Java), Javaansch (Midden- en Oost-Java) en Madoereesch (Madoera en Noordkust van Java’s Oosthoek).
In velerlei opzichten is Nederlandsch Indië een rijk land: a. weelderige plantengroei: vele eilanden, vooral Borneo en Sumatra, waar de bevolking dun is, zijn vrijwel bedekt met één groot tropisch oerwoud (regen-wouden); in de droogere streken en op minder vruchtbaren bodem de bosschen (djati-tjemara- en bamboe); boomsoorten: de palm (kokos-olie-sago-lontar-, mangroves (= rhizophoren) bamboes-riet etc.; boschproducten: kamfer, rotting, gom-copal, damarhars etc.; b. groote vruchtbaarheid: landbouw en cultures; de landbouwgewassen van de Inlanders zijn hoofdzakelijk rijst (nat en droog), mais (djagoeng) cassave (= maniokwortel) en aardnoten; de cultures, vooral door de Europeanen uitgeoefend, worden naar de belangrijkheid verdeeld in groote (suiker, rubber, tabak, thee en koffie) en kleine (kina, cacao, vezelplanten, (o.a. katoen), muscaatnooten, kruidnagels, indigo, vette oliën), naar de plaats in laagland- en bergcultures, naar den levensduur in één- of meerjarige gewassen; de volgende tabel geeft een nadere indeeling voor Java en de Buitengewesten (n.l. voor de wereldmarkt):
I Cultures onder Europeesche leiding. Java. Buitengewesten.
1. Laaglandcultures: Suiker tabak, indigo. Tabak.
2. Bergcultures: Koffie, thee, kina. Koffie, thee.
3. Kaoetsjoek (rubber); Kaoetsjoek. Kaoetsjoek.
II Inlandsche landbouw (in hoofdzaak)
1. Eenjarige gewassen: Cassave, mais, aardnoten. Mais, aardnoten.
2. Palmen : Kokos, Pinang. Kokos, Pinang.
3. Specerijen. Peper, nootmuskaat.
III Vezelstoffen: Agave, kapok, katoen. Katoen.
c. delfstoffen: daaronder vooral de petroleum (grootsche fabrieksondernemingen te BalikPapan (Zuid-Oostelijk Borneo) en Pangkalan Brandan (Noord-Oostelijk Sumatra) en kleinere in Palembang Rembang en Soerabaja; dan steenkolen n.l. in de Padangsche Bovenlanden (het Ombilienveld), in het Moesigebied (Boekit-Asem, Zuid-Sumatra) en op het eilandje Poeloe Laoet bij Zuid-Oost-Borneo; verder tin op Banka en Billiton en in geringere mate op Singkep; ook nog goud in bijna alle gebergten, doch nergens in groote hoeveelheden, ’t meest thans in Sumatra (Benkoelen) en Noord-Celebes; in Midden-Celebes zijn rijke ijzerlagen ontdekt. De industrie is in Nederlandsch Indië aan het opkomen, met name op Java.
Toch leefde de bevolking van Nederlandsch Indië in de eeuwen van haar verbonden-zijn met Nederland in veelszins armelijke omstandigheden ; zij had óók zelf daar veel schuld aan; ongeordend en ongebonden leven, vooral in de Buiten-gewesten, met voortdurende oorlogen tusschen de stammen; zorgeloosheid en onverschilligheid, die afhankelijk maakten van de hun eigen volk uitpersende „hoofden” en van de geldschietende woekeraars, het inlandsch conservatisme tot in de kleinste kleinigheden toe, angstvallig vasthouden aan den adat, etc. etc. Maar ook het Nederlandsche Bewind gaat hierbij niet vrij uit. ’t Zou alleen maar een bewijs van grove onkunde wezen, als de vele zegeningen, die het voor het Indische volk bracht, werden voorbijgezien of ook verloochend, doch dat het waarlijk gedaan zou hebben voor de opheffing van de millioenen in Indië, wat had kunnen en moeten gebeuren, kan ook weer niet met recht verdedigd worden. In de koloniale politiek heeft daartoe veel te lang en te vaak meer het belang van Nederland dan wel van de Inlanders voorgezeten. Sinds lang is daarin evenwel verandering gekomen (ethische politiek). Behalve dat bij de ontwaking van Nederlandsch Indië er deel aan het Bestuur is gegeven, dat gaandeweg al grooter worden zal, heeft de sinds de vorige eeuw aangevatte en doorgezette regeeringswijze nieuwe banen geopend en allerlei maatregelen genomen, waardoor op allerlei gebied de belangen der bevolking worden behartigd en het algemeen welvaren is verhoogd. Wij noemen: instelling van den Volksraad, van Qewestelijke Raden en gemeenteraden, de Bestuursbemoeiïngen op maatschappelijk terrein, de zorg voor het onderwijs op allerlei gebied, het bevorderen van den vooruitgang in handel en in industrie, het ernstig rekenen met de wenschen der bevolking; voor de Buitengewesten bepaaldelijk ook het aanbrengen — desnoods met geweld — van ordelijke toestanden. (Gouverneur-generaal Van Heutz).
De oorspronkelijke godsdienst was het Animisme. Al in de eerste eeuwen van onze jaartelling kwam het Hindoeïsme, dat zich over een groot deel van Sumatra, een weinig ook over Borneo, doch vooral over Java heeft verspreid. Nog altijd zingen de tempelruïnes, die het talrijkst zijn in de Residenties Kedoe en Djocjakarta, den lof der vorige eeuwen, dat het Hindoeïsme met die zijner religie óók de triomfen zijner bouwkunst vierde. (Trouwens het Maleische ras bezit een fijnen kunstzin, gelijk die zich openbaart in vlechtwerk, dat bij de Dajakkers de allerfraaiste patronen vertoont, in de versiering der boomschors, die zij voor kleeding gebruiken; in artistiek houtsnijwerk aan de huizen en in kleine voorwerpen van bamboe, waarin vooral de Timoreezen prachtige dingen maken. Bij de meer beschaafde stammen is er kunstnijverheid: het batikken op Java, en het ikatten door geheel den Archipel, het smeden van fraaie wapens, vooral van krissen, en allerlei sieraden). In de 13e eeuw deed de Islam intrede op Sumatra, en in de 15e op Java. Al ging het in verschillend tempo, toch heeft hij zich snel verbreid; thans is het Westen van den Archipel grootendeels tot den Islam bekeerd, het Oosten is nog meerendeels heidensch.
Borneo vormt een overgangsgebied. In het Zuiden ligt tusschen Lombok en Soembawa de grens van overwegend Mohammedaansch en overwegend heidensch land. Nader in bijzonderheden: Sumatra is Islamitisch op de Batak-landen na; eveneens Java met uitzondering van enkele kleine stammen; op Borneo zijn de kust- en vlaktebewoners Mohammedaansch, maar de Dajakkers in het bergland nog heidensch; op Celebes bleef de Islam geheel tot de kusten beperkt, behalve op het Zuidelijk schiereiland, waar de Makassaren en Boegineezen zijn overgegaan, doch met behoud van vele heidensche voorstellingen en gebruiken; in de Molukken is de Islam op betrekkelijk weinige kustplaatsen en kleine eilanden; ook op de Kleine Soendaeilanden zijn de Mohammedanen ver in de minderheid, terwijl Nieuw-Guinee met omliggende eilanden geheel heidensch is. Totaal Mohammedanen ruim 40 millioen.
Reeds voor de komst van de Hollanders hadden de Portugeezen het Christendom gebracht in de Molukken; deze Roomsche missie strekte zich, vooral onder de leiding van Franciscus Xaverius, „den apostel van Indië” tot vele eilanden en eilandengroepen uit. Veel is er echter niet van overgebleven. De Islam bood feilen tegenstand, waardoor zeer velen afvielen en op vele plaatsen het Christendom geheel weer uitgeroeid werd. En bij de komst van de Hollanders (Oost-Indische Compagnie) werden de Roomsche inlanders doodeenvoudig overgeschreven bij de Gereformeerde religie; slechts op enkele plaatsen bleef het gevestigde Roomsch-Catholicisme in stand.
De zending der Oost-Indische Compagnie richtte zich voornamelijk op Ambon en de omliggende eilanden: de Oeliassers, Ceram en Banda; veel minder op deZuid-Wester- en de Zuid-Ooster eilanden. Daarentegen werd er wel aandacht geschonken aan Timor, Rotti en Savoe, waar midden van de 18e eeuw zeer vele Christenen gewonnen werden. Op Ternate werd maar weinig gedaan, terwijl op de Noorder (Sangir en Talauer) eilanden, die eerst begin der 18e eeuw blijvend onder Hollandsche heerschappij kwamen, de bestaande RoomschCatholieke gemeenten zooveel mogelijk van Inlandsche voorgangers werden voorzien. Aan het zendingswerk der Oost-Indische Compagnie heeft zeker veel ontbroken, maar vele voortreffelijke mannen, toegerust met heiligen ijver en hartelijke toewijding (o.a. Heurnius, Valentijn, Vertregt), hebben er met grooten zegen aan deelgenomen. Toen de Compagnie haar zendingswerk in Nederlandsch-Indië staakte, waren er op de verschillende posten, naar matige berekening, minstens 70.000 Inlandsche Christenen, en voor een groot deel behooren de toen gestichte gemeenten nog tot de beste in Nederlandsch Indië.
Bij de doorwerking der z.g.n. nieuwere zending zijn, te beginnen met het Nederlandsch Zendeling-Genootschap (1797), in den loop der vorige eeuw onderscheidene „zendingen” zich in Nederlandsch Indië gaan vestigen. Zes er van zijn thans ingedeeld bij de samenwerkende corporaties, die in Oegstgeest hun middelpunt hebben: Het Nederlandsch Zendeling-Genootschap, de Nederlandsche Zendingsvereeniging, de Utrechtsche Zendingsvereeniging, het Rijnsch Zendingsgenootschap, het Sangi- en Talaud Comité en de Bazelsche Zendingsvereeniging. Verder arbeiden thans in Nederlandsch Indië: de Doopsgezinde zending, de Luthersche zending, het Java-Comité, de Salatiga of Neukirchener zending, de zending der Gereformeerde kerken in Nederland, de Gereformeerde Zendingsbond, het Leger des Heils, de Board of Foreign Missions of the Methodist Episcopal Church, de Indische kerk, terwijl de Christelijke Gereformeerde zending juist een terrein in Zuid-Oost Celebes gekozen heeft. (Over de Indische kerk volgt een afzonderlijk artikel). Na 1848 heeft de Roomsche Missie voortdurend meer plaats in Nederlandsch Indië verkregen, terwijl zij in de laatste jaren een zeer krachtige actie ontwikkelt.
De rijkste vruchten der zending worden gezien in de zoo goed als geheel gekerstende gebieden:
а. de Ambon-Banda groep,
b. de Sangir- en Talaud-eilanden,
c. de Toba-Bataklanden en
d. de Minahassa (Noord-Celebes).
De Roomsche Missie kreeg grooten ingang op de Kei-eilanden en op Flores. Het totaal Christenen in Nederlandsch-Indië loopt tegen het millioen.
Naar den opzet (vergel. art. Azië, dl. I, bl. 215) moet thans nog een kort overzicht van de „deelen” volgen, hoofdzakelijk over de zending. Java en de Molukken (met Nieuw-Guinee) zullen evenwel afzonderlijk aan de orde komen.
SUMATRA Dertien maal Nederland; bijna б. 000.000 inwoners, dus maar dun bevolkt. Aan de Noordpunt het eilandje Weh met de haven Sabang; Zuid-Oostelijk van Atjeh: Deli met uitgestrekte tabaksplantages en de hoofdplaats Medan; midden aan de Westkust: Padang, groote handelsstad met uitvoer van de koffie, boschproducten en copra der geheele kust; heelemaal Zuidelijk aan de Oostkust: Palembang met groote haven en uitvoer van wilde rubber, benzoë, pinangnoten en katoen.
Het matriarchaat komt nog voor.
1. Deli- of Karo-Batak zending. Uitgaande van het Nederlandsch Zendelings-Genootschap sinds 1890. De hoogvlakte, eerst door de Regeering geweigerd, werd in 1902 opengesteld. Een zeer moeilijk terrein, dat nog niet veel zichtbaar resultaat gaf. Het werk heeft nog het karakter van Evangelisatie-arbeid. De zendelingen werken er met 24 Karo-Bataksche Evangelisten. Er zijn verschillende kleine gemeenten met een totaal van bijna 2000 Christenen, waarvan 367 in het melaatschen-asyl Laoe si Momo, dat een lichtpunt is op dit arbeidsveld. Ziekenhuis te Sibolangit. In plaats van de Kweekschool, die uit gebrek aan leerlingen moest gesloten worden, zal een Evangelisten-school geopend worden. (Dus niet voor het onderwijs). Het werk op de hoogvlakte opent nog de meeste perspectieven.
2. Toba-Batak-landen. Een der meest gezegende zendingsvelden van geheel Nederlandsch Indië. De Rijnsche zending, te Sipirok in het Zuiden begonnen (1861), mocht de Batakkers in het dal van Silindoeng èn bij en om het Toba-meer voor het Christendom winnen; pl.m. 80 % der bevolking is daér Christen. blommensen, „de apostel der Batakkers”, is voor dat grootsche werk door God gebruikt. Er zijn thans 4 ressorten :
a. Angkola, waar de zending van het begin af met den Islam had te worstelen,
b. Silindoeng,
c. de Steppe (nog niet zóó gekerstend als Silindoeng),
d. Toba (met Oeloean en Samosir).
Het getal Christenen is 223.000. Behalve de talrijke zendingsscholen (volksscholen) is er kweekschool voor de Bataksche onderwijzers èn dominees, zijn er 2 Hollandsch-Bataksche scholen, en heeft men ook de Ambachtsschool te Lagoeboti. Te Pea-radja staat een groot zendingshospitaal, met Europeesche artsen en verpleegsters; 9 hulpziekenhuizen. TeHoetaSalem een melaatschen-kolonie en bij Lagoeboti een Blindengesticht. Dat laatste wordt onderhouden door de Zending-Batak, de eigen zendingsorganisatie van de Bataksche kerk, die veel doet voor de Evangelisatie onder de nog heidensche volksgenooten aan de verre grenzen van het gebied. De vorming van de Bataksche volkskerk geeft aan de Rijnsche zending niet weinig moeilijkheden. — Hierbij zijn ook nog te noemen de eilanden ten Westen van Sumatra: Nias, het eiland, dat om zijn „opwekkingen” zoo bekend is, en dat ook voor een groot deel gekerstend is.
Totaal Christenen: 65.000. In 1924 werden 3497 personen gedoopt, en er zijn nog 25910 in dooponderricht. Te Ombolata is een kweekschool. Op de Mentawei-eilanden komt meer toenadering, het getal Christenen is er 580. Op Enggano is meer dan de helft der bevolking Christen.
3. Angkola, onmiddellijk ten Zuiden van het gebied der Rijnsche zending. In dit Islam-gebied hebben de zendelingen van het Java-Comité een moeilijk en tot nog toe tamelijk onvruchtbaar werk moeten doen. Maar de beteekenis der twee zendingsposten is toch, dat zij mogen meewerken, om aan het opdringen van het Mohammedanisme paal en perk te stellen, en om de uit Toba naar het Zuiden trekkende Christenen te bewaren voor den overgang naar het Mohammedanisme.
4. Pakantan. Op dit Zuid-Oostelijk van het terrein van het Java-Comité gelegen gebied kon de Doopsgezinde zending tot nog toe maar weinig ingang krijgen.
5. Batoe-eilanden. Tegenover de Westkust van Sumatra. Hier werkt sinds 1889 de Luthersche zending. Er is een gemeente te Poeloe Tello met bijgemeenten op 7 eilanden. Totaal Christenen: 987; gedoopten in 1925.
Roomsche Missie:
a. De Apostolische Prefectuur van Padang,
b. idem van Benkoelen,
c. idem van Banka, Billiton en den Riouw-archipel.
BORNEO Twee en twintig maal Nederland (ons gedeelte 16.5 X Nederland). Bevolking circa 1.625.000, dus zeer dun bevolkt; verreweg ’t dichtst in de afdeelingen Martapoera en Amoentai, die saam een half millioen inwoners tellen, of de helft der geheele bevolking van de Residentie Zuider- en Ooster-Afdeeling. „De aanraking tusschen Maleiers en Dajakkers vond plaats vrijwel geheel buiten ons Bestuur om; wat wel zeer te betreuren schijnt, want Nieuwenhuis maakt in dit verband melding van „het drama, dat zich afspeelt, waar een weinig ontwikkeld en ethisch laag staand, maar meer energiek ras, zooals de Borneo-Maleiers, hun juk opleggen aan een ander, dat meer ontwikkeling en aanleg bezit, maar dat zwakker is, zooals de Dajakkers. Bij de |van de Maleiers afhankelijke Dajakkers een staat van verval, die aan hun toekomst doet wanhopen ; bij de onafhankelijk gebleven Dajakkers inlandsche rijkdommen en overvloed”.
Ingevolge een oproep van Medhurst begon de Rijnsche zending met vier zendelingen te Bandjermassin (1836). Het eerste gedeelte dezer zendingsgeschiedenis loopt tot 1859; van Bandjermassin, waar men hoofdzakelijk met Chineezen en Mohammedaansche Maleiers te doen had, ging het naar het binnenland, onder de eigenlijke Dajakkers; het werk kreeg zulk een uitbreiding, dat in 1857 elf zendelingen stonden op de volgende posten: Bandjermassin, Penda Alei aan de Kahajan; Poelotelo en Tanggohan aan de Kapoeas; Palangkei en Palingkau aan de Poelopetak; Maratowo en Tameanglajang in het landschap Sihong; daarbij was men op het punt om nog twee posten te stichten, één aan de Kahajan en één aan de Kapoeas. Toen kwam de katastrofe van 1859, waarbij alles verwoest werd, en vier zendelingen, drie zendelingvrouwen en 2 kinderen vermoord werden. Eerst na zeven jaren kreeg de Rijnsche zending weer verlof om zich in het binnenland of beter te Kwala Kapoeas te vestigen. Vandaar uit is het werk aan de Kahajan en de Kapoeas hervat en voortgezet; ook in het landschap Sihong werd de arbeid weer opgenomen ; tengevolge van een opwekking aan de Boven-Kahajan en de Miri, die zich in het gebied van de Boven-Barito voortzette, werden daar ook twee nieuwe posten betrokken. Toch was en bleef Borneo met zijn ondoordringbare bosschen en woeste stroomen, met zijn geringe en daarbij weinig toegankelijke bevolking, met zijn tot het Mohammedanisme overgaande heidenen een moeilijk arbeidsveld.
De kleine groepjes van Christenen, die er in de laatste jaren gevormd zijn, liggen sterk geïsoleerd in een omgeving van heidenen of Mohammedanen ; zij hebben weinig aansluiting aan elkaar, en ook aan den zendeling, die hen, vanwege het vele reizen langs de rivieren, slechts van tijd tot tijd bezoeken kan. Massale overgangen als in de Toba-Bataklanden en elders kwamen hier niet voor. Doch het is niet zonder beteekenis, dat er op elke 100 heidenen één Christen gevonden wordt, en dat er op elke 75 Christenen één Dajaksche voorganger of onderwijzer voorkomt.
De Rijnsche zending, die geen enkel arbeidsveld tijdens den wereldoorlog verloor, maar daardoor finantiëel in groote moeilijkheden kwam, heeft Borneo aan „Bazel” overgegeven. In 1921 nam de Basler Mission het werk langs de Barito over, en op 1 April 1925 geheel den arbeid van de Rijnsche zending op Borneo. Het getal zendelingen neemt al meer toe; thans zullen er al wel 10 zijn. Het getal gedoopten bedraagt ruim 5500. Een arbeid op zichzelf is het werk in de havenplaats Bandjermassin, waar ook de Opleidingsschool is met 43 leerlingen. In de Borneozending is het moeilijkste probleem, hoe het zwaartepunt van de kuststreken naar het binnenland is te verleggen.
Roomsche Missie Het Apostolisch Vicariaat van Nederlandsch Borneo. Onder de Chineezen 4 en onder de Dajak-bevolking 6 hoofdstaties.
CELEBES Vijf en een half maal Nederland, bevolking 3.000.000; dus maar dun bevolkt, ’t Dichtst de Zuidelijke helft van het Zuidelijke en de Noordelijke helft van het Noordelijke schiereiland, dus het gebied om Makassar èn de Minahassa. Nergens in den Archipel worden zooveel verschillende talen en dialecten gesproken als op Celebes.
In Centraal-Celebes wonen de talrijke kleine stammen der Toradja’s, en in het Zuidelijke schiereiland de Boegineezen en Makassaren, in naam Mohammedaan, doch in der daad heidensch.
1. De Minahassa. Genoemd „de kroon van de Evangelische zending in den Indischen archipel”. Het Nederlandsch-Zendelingsgenootschap, in 1822 hier begonnen, zag den arbeid met name van de zendelingen Riedel (Tondano) en Schwarz (Langowan) met zulk een rijken zegen gekroond, dat langzaam maar zeker het Christendom overal ingang vond. Een enkele maal was er een zeer krachtige beweging, b.v. in 1857, toen de bevolking van het district Tonsea in haar geheel tot het Christendom overging. Vooral de schoolarbeid bleek een uitnemend zendingsmiddel. In 1880 had het Nederlandsch Zendeling-Genootschap er een 10 tal posten, en de circa 250.000 zielen tellende bevolking was toen zoo goed als gechristianiseerd. Ook was er al een kweekschool voor onderwijzers en een opleidingsschool voor inlandsche voorgangers. Voornamelijk uit geldnood besloot het Genootschap de gemeenten over te dragen aan de Indische kerk. In de jaren 1875—1885 had de overdracht geleidelijk plaats. De zendelingen werden hulppredikers, maar de band aan het Genootschap bleef. De zendingsscholen bleven op den ouden voet bestaan. Later ging het Gouvernement, uit een verkeerd neutraliteitsbeginsel, naast de scholen van het Genootschap, eigen scholen stichten; dat heeft veel moeilijkheden gegeven. Het Genootschap hoopt, dat binnen niet te langen tijd de Minahassa tot finantieele zelfstandigheid zal kunnen komen. Overwogen werd ook de mogelijkheid van nauwere samenwerking tusschen het Genootschap en de Indische kerk in de opleiding van Minahassische onderwijzers en voorgangers. Kweekschool te Koeranga (Tomohon) met 54 kweekelingen; meisjesschool te Tomohon met 200 leerlingen, ziekenhuis te Sonder, ambachtsschool te Kakas met 82 leerlingen. Tot stichting van een centraal ziekenhuis kon het nog niet komen. Bitter wordt er geklaagd over de indringerigheid der Roomsche Missie, die in dit gekerstende land op allerlei manier tracht propaganda te maken.
2. Boladng-Mongondou (grenzend aan de Minahassa). Hier werkt het Nederlandsch Zendeling-Genootschap sinds 1909, toen A. v. d. Endt als zendeling-onderwijzer werd uitgezonden. Het werk ging rustig voort en er wordt nu op de uitzending van een derden zendeling aangedrongen. Getal gedoopten: ruim 6000.
3. Posso. Het zoo bekende zendingsterrein, waaraan verbonden zijn de namen van zendeling A. C. Kruijt en den taalgeleerde Dr. N. Adriani (onlangs overleden). Zij pasten de methode toe, om met doopen te wachten, tot de publieke opinie zich tegen overgang naar het Christendom niet meer zou verzetten. In 1892 vestigde Kruijt zich voorgoed in Posso, en de eerstelingen werden pas kerstmis 1909 gedoopt ten getale van 180. Sinds meldden zich telkens kleine groepen aan, die na behoorlijk onderricht werden gedoopt. Hier geen massale overgangen, waarbij vele meeloopers zonder eigen overtuiging binnenkomen. Thans zijn er 9 ressorten met 13742 gedoopten. Kweekschool (normaalcursus) te Pendolo. Merkwaardig is, dat het ziekenhuis te Tentena is overgedragen aan het Landschap. ’n Veel belovend zendingsveld!
4. Rante Pao (Midden-Celebes). Terrein van den Gereformeerden Zendingsbond. Mei 1914 vestigde zendeling A. A. v. d. Loosdrecht zich te Rante Pao, maar hij werd na enkele jaren van trouwen arbeid vermoord. Sinds maakte de Gereformeerde Zendingsbond een moeilijken tijd door; maar thans gaat het werk onder de Sadang-Toradja’s weer krachtig voort. Dr. H. v. d. Veen is door het Nederlandsch Bijbel-Genootschap als taalgeleerde gezonden. In het ressort Rante Pao waren in 1925 827 gedoopten, en 339 in dooponderricht.
5. Zuid-Oost-Celebes (Afdeelingen Kolaka en Kendari). Hier verrichten de zendelingen der Nederlandsche Zendingsvereeniging nog pionierswerk (Mei T6 kwam zendeling A. v. d. Kliftals pionier te Kolaka). Er zijn thans 3 posten: Mowewe, Sanggona en Taoebonto. In December ’23 zijn de eerstelingen gedoopt.
6. Mamassa (Oostelijk van het terrein van den Gereformeerden Zendingsbond). Aangevraagd door de Christelijke Gereformeerde zending. Te Mamassa en te Loewoek (op de Oostkust) heeft de Indische kerk reeds zendingsposten. Roomsche Missie: De Apostolische Prefectuur van Celebes. In de Minahassa: 2 hoofdstaties (Menado en Woloan), 1 statie (Tomohon) met 49 bijstaties.
SANGI- EN TALAUD-EILANDEN (ten Noorden van de Minahassa). Bevolkingscijfer geschat op 144.000; dus zeer dicht-bevolkt. Oeconomisch en politiek staat Sangi hooger dan Talaud; doch Talaud wint het weer in werkijver.
Van het zendingswerk der Oost-lndische Compagnie, hoe gebrekkig en ongeregeld verricht, was er op deze eilandengroep bewonderenswaardig veel in stand gebleven; toen het Nederlandsch Zendeling-Genootschap in het begin der 19e eeuw zich ook hier heen wendde, waren er nog vele gemeenten met scholen, die geregeld door Inlandsche onderwijzers werden gehouden.
Veel en lang is er gedelibereerd, wie de verzorging van dit terrein op zich nemen zou. (Een poging is er ook gewaagd met zendelingwerklieden). Totdat het Sangi en Talaud-Comité van de regeering toezegging kreeg, dat het, bij geheele godsdienstige verzorging dezer eilanden, een subsidie zou ontvangen, berekend naar ¾ van wat de kosten voor het Rijk wezen zouden, als de gemeenten in de Indische kerk waren opgenomen (1904). De officieele naam van het Comité werd: Comité tot voorziening in de godsdienstige behoeften van de gevestigde Inlandsche Protestantsche Christengemeenten op de Sangi- en Talaud-eilanden. De zendelingen dragen officieel den naam van dienaren des Woords.
Voor een zeer groot deel is de bevolking tot het Christendom overgegaan, op de Sangir-groep voor 9/14 en op de Talauer-groep in haar geheel. Van de 144.000 inwoners zijn er over de 100.000 Christen, zoodat wij ook deze eilanden mogen rekenen tot gekerstend land. Een korten tijd was dit arbeidsveld voldoende bezet, maar er komen open plaatsen, die niet zoo gemakkelijk zijn aan te vullen. Te Koeloewatoe op Groot Sangi is een kweekschool met een directeur en een theologischen docent.
KLEINE SOENDA-EILANDEN De kleine Soendaeilanden zijn het terrein, waar de Roomsche Missie krachtig werkt, v.r.ml. op Flores en Timor. Volgens opgave van ulto Augustus 1925 waren er in het Apostolisch Vicariaat van de kleine Soenda-eilanden op een totale bevolking van 3.500.000 zielen 89379 Roomschen (van wie maar 192 Europeanen).
Soemba ’t Dichtst bevolkt in het Westen. Thans het terrein der Gereformeerde kerken van Groningen, Drente en Overijsel. Beperkte zich het zendingswerk eerst hoofdzakelijk tot de Savoeneezen aan de kust, na 1904 werd de eigenlijke Soembaneezen-zending aangevat en krachtig doorgezet. Het aantal Christenen in de Savoeneesche gemeenten te Kambaniroe en Melolo is 1124, terwijl de Soembaneesche gemeenten een getal van 382 bereikt hebben. Het aantal volksscholen (volgens de z.g.n. Soembaregeling is het volksonderwijs de zending in handen gegeven) bedraagt 50 met ongeveer drie duizend leerlingen, terwijl aan den normaalcursus 27 leerlingen in opleiding zijn.
Er is een hulpziekenhuis te Pajeti met een 60 tal bedden, terwijl in het Westen een zendingsziekenhuis wordt opgericht, waaraan twee Europeesche dokters zullen arbeiden. Te Karoeni is een opleidingsschool voor helpers tot den dienst des Woords geopend. De z.g.n. Soemba-regeling inzake het onderwijs, in 1913 met de Regeering voor 10 jaren aangegaan, is afgeloopen en nu vervangen door een andere. De Regeering heeft daarbij toegezegd geen scholen te zullen oprichten noch subsidie te zullen geven aan andere corporaties, zoolang de zending zich bij machte toont de zaak van het onderwijs te regelen. Begin 1926 vertrok Dr. Onvlee, afgevaardigde van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, als taalgeleerde naar Soemba.
Volledigheidshalve zij nog gemeld, dat het Leger des Heils, dat zich behalve op eigenlijk zendingswerk, vooral op maatschappelijk werk toelegt, sinds 1894 werkzaam is op Java, sinds 1913 op Midden-Celebes en sinds 1915 op Sumatra. Het hoofdkwatier voor Nederlandsch Indië is te Bandoeng. En de Board of Foreign Missions of the Methodist Episcopal Church op Java, Sumatra, Bangka en West-Borneo.
Voor Java, Molukken met Nieuw-Guinee: zie aldaar.