De beek Düssel, die bij Dusseldorf in den Rijn stroomt, heeft in de devonische kalk een dal uitgeslepen van afwisselende breedte; het deel ervan, dat dicht bij de Rijnvlakte is, heet Neanderthal. in den Zuidelijken wand van het dal waren twee grotten. Een daarvan had een bodem met leem bedekt en in dat leem werden gevonden eenige menschenbeenderen.
Volgens het antropologisch onderzoek wijzen die beenderen op het bestaan van een prehistorischen mensch, den Neanderthalmensch. Kenmerkend zijn vooral het schuinafloopende voorhoofd en de verdikking boven de oogholte.
Stellig was schoonheid niet een eigenschap. Evenwel, de schedel vertoont vrij veel overeenkomst met een tegenwoordigen Australiër of Eskimo.
Daarom is een geen reden de menschen van „het Neanderthalras” tot een andere soort te rekenen, die van het tegenwoordige menschdom verschillen. Behalve in het Neanderthal heeft men menschenbeenderen met soortgelijke kenmerken gevonden in andere plaatsen in Europa (Spy, Krapina, Le Moustier) en ook in Palestina (bij de Zee van Tiberias).