zijn geheimenissen, verborgenheden. Het woord is afgeleid van myein, dat inwijden beteekent, en het hangt waarschijnlijk samen met een ander myein, dat spreekt van het sluiten van oogen en mond.
In het Grieksch duidde men er geheime culten mee aan, tot welke slechts „ingewijden” toegang hadden, terwijl die „inwijding” een reeks speciale voorbereidingen onderstelde. Bekendmaking aan nietingewijden van hetgeen men van het esoterisch (= alleen voor ingewijden bestemd) ritueel bij de inwijding gezien, gehoord, ondergaan had, gold als heiligschennis.In de Septuagint komt het woord voor in Daniël (2:8 e. a.) in religieusen zin, van hetgeen God bekend maakte, of Hij alleen maar kon doen weten; als ook in sommige Apocriefen, in soortgelijken zin, of voor politieke en militaire koningsgeheimen.
In het Nieuwe Testament is het vooral de apostel Paulus, die het gebruikt. Er wordt daarin gesproken van mysterie van het koninkrijk der hemelen of Gods (Matth. 13 : 11; Marc. 4:11; Luc. 8 : 10), der zeven sterren (Openb. 1 : 20), van God (Openb. 10 : 7), der vrouw of hoer (Openb. 17 : 5 en 7). Overigens vinden we het woord in het Nieuwe Testament slechts in Rom., I Cor., Ef., Col., 2 Thess., 1 Tim. De apostel spreekt van het mysterie des geloofs (1 Tim. 3:9), der Godzaligheid (1 Tim. 3 : 16), der ongerechtigheid (2 Thess. 2 : 7), in betrekking tot het huwelijk (Ef. 5:32), en de opstanding (1 Cor. 15 : 51). Vooral echter heeft hij bij dat woord het oog op het heilsplan en heilswerk van Gods genade in den Heere Christus, hetzij meer in het algemeen, hetzij in een bizonder punt (Rom. II : 25; 16 : 25; 1 Cor. 2 : 7; 4 : 1; Ef. 1 : 9; 3 : 3, 4, 9; 6 : 19; Col. 1 : 26, 27; 2 : 2; 4 : 3.
Vgl. ook nog 1 Cor. 13 : 2; 14 : 2). Afgezien van een meer algemeene, of ook speciale beteekenis (als 1 Cor. 13 : 2; 2 Thess. 2 : 7 e.a.), duidt hij met dat woord aan datgene, wat uitsluitend door Goddelijke openbaring bekend is, of gekend kan worden, de verborgenheid van Gods heilsraad en verlossingswerk in en door Christus. Het woord heeft in de Heilige Schrift niet den zin van de Grieksche Mysteriën, zoodat het n.m.l. zou spreken van een zaak, die voor niet-ingewijden verborgen gehouden moest worden.
Later heeft Clemens Alexandrinus den zin van het woord in de Christelijke kerk wat omgebogen naar dien der heidensche Mysteriën, terwijl Tertullianus er eenigen invloed op uitoefende door zijne vertaling er van met sacramentum.
Var, de heidensche Mysteriën, die wel in riten en uitwendigheden en voorstellingen verschilden, maar in wezen groote overeenkomst vertoonden, weet men, wat de eigenlijke inwijdingen, en hetgeen daarbij gesproken, vertoond en verricht werd, weinig af. De ingewijden hebben hun geheimen goed bewaard. De schrijvers uit de oudheid maken er daarom geene melding van, of op eene onvolledige en duistere wijze, zoodat men er toch geene heldere voorstelling zich van vormen kan. Ook de Papyri, die men in den lateren tijd gevonden heeft, geven geen genoegzaam licht, evenmin als beeltenissen van góden en van sommige inwijdingsacten, welke men bezit. De verbeelding moet hier een groot deel aanvullen, waardoor de zekerheid van gegeven uiteenzettingen en beschouwingen veelal ontbreekt. Van sommige Mysteriën weet men al heel weinig, van andere echter iets meer wat openbare riten en handelingen betreft.
Bij deze Mysteriën ging het om verlossing, doch niet van zonde en schuld, maar van de levensmoeiten en vergankelijkheid. Men zocht zich een nieuw gelukkig leven na den dood te verzekeren. Dit trachtte men te verkrijgen door gemeenschap met den culte-god, den god, wiens Mysteriën men vierde. En die gemeenschap werd niet geoefend op geestelijke wijze, door het geloof, doch ritueel en a. h. w. corporeel. Ofschoon er daarom tusschen sommige van deze Mysteriën, èn hetgeen het Nieuwe Testament leert aangaande de verlossing door, en gemeenschap met den Heere Christus, allerlei overeenkomst opgemerkt kan worden inzake woorden, voorstellingen en gebruiken, is het verschil toch groot, wezenlijk en innerlijk.
De oorsprong der Mysteriën is onbekend. Men meent, dat er vroeger, in den oudsten tijd, door voorgesteld, verzinnebeeld en gevierd werd het jaarlijksche sterven en herleven der natuur. Daarom zouden de góden, die er in vereerd werden, als stervende, en daarna herlevende worden voorgesteld. Het zouden eigenlijk vegetatie-goden zijn, góden van het leven in de natuur. Later echter raakte de oorspronkelijke mythische voorstelling op den achtergrond, of werd zij vergeten, kwam wijziging van gedachten, en bedoelde men individueele verlossing en verkrijging van geluk na den dood. Bij deze Mysteriën heeft men aldus ook wel de voorstelling van een stervenden en herlevenden god, en gemeenschap met dezen, maar gansch anders dan bij den Heere Christus.
De Zone God en Zoon des menschen offert Zich op in den dood tot verzoening van onze zonden, en keert werkelijk tot het leven terug, om daarna op te varen naar den hemel, en de Zijnen te redden, te reinigen, en te zaligen, Daarbij komt het aan op het geloof, en wordt wederliefde ontstoken, en een heilige wandel in gehoorzaamheid gewerkt. Daarvan is bij de Mysteriën geen sprake. Het sterven dier góden draagt een ander karakter. Hun herleven is van anderen aard. Doel en uitwerking verschillen. Slechts oppervlakkig oordeel kan de teekening in het Nieuwe Testament aan die der Mysteriën gelijksoortig verklaren.
Indien er bij de Babyloniërs gesproken kan worden van een culte-mysterie, heeft dat in verband gestaan met den afgod Tammuz, een natuurgod, wiens dood en opstanding men vierde (vgl. Ezech. 8 : 14). Men liet in een kist zijn beeld te water, dat gezonken zijnde, weer gezocht en gevonden werd, waarop een voorstelling volgde van het huwelijk tusschen Tammuz en Innini. Later bracht men verandering in de beteekenis, en dacht aan het leven aan de overzijde van het graf.
Bekend zijn vooral de Mysteriën te Eleusis, een 4 á 5 uren van Athene. Deze waren van zeer ouden oorsprong, en gingen terug tot vóór de aankomst der Hellenenslammen in Griekenland, die het land veroverden. Men vereerde daarin Demeter, maar deze zoude in de plaats gekomen zijn van, of oorspronkelijk gelijk wezen aan Eleuthia of Eileithya, eene Peloponnesische vegetatie- of geboortegodin, die eerst het leven uit den dood leerde wekken, maar later aan hare ingewijden een gelukkig bestaan na hun sterven beloofde. Deze Mysteriën mogen in den beginne alle te Eleusis wonenden omvat hebben, doch later had het geslacht der Eumolpieden de leiding. Toen in de 7e eeuw vóór Christus Eleusis door Athene veroverd werd, bleven de Mysteriën te Eleusis, maar werden zij staatscultus, en vond ook een gedeelte der viering te Athene plaats. De opname stond toen bijna voor allen open, doch niet voor moordenaars, zoodat het getal der mysten of ingewijden zeer groot was.
Uit het geslacht der Eumolpieden werd de Hierophant gekozen, die de hiëra of heilige dingen liet zien. en uit de Kerykes of herauten de Daduchos of fakkeldrager. Dan waren er voorts nog de Demeterpriesters.
Men had de kleine Mysteriën in Februari te Agrae een voorstad van Athene, en de groote Mysteriën in September; terwijl men ook buiten deze tijden opgenomen kon worden. Daarbij had, wie ingewijd zou worden, een Mystagoge, die hem telkens aanwees, wat hij te doen had, en hem bij de inwijdingsritus dus in de Mysteriën inleidde. Bij de kleine Mysteriën werden reinigingsoffers gebracht, werd een schaal water boven het hoofd uitgegoten, zat de aspirantmyste op een ramsvel neder. Daardoor werd reiniging en nieuwe geboorte voorgesteld. Na eenige maanden kon dan in September de volle inwijding geschieden, en werd de epopteia, het aanschouwen der heilige geheimen, gegund, en werd men Epoptes. Uit de Cysta mystica in het Telesterion werden den 14en Boëdromion de heilige symbolen genomen en naar Athene gedragen in het Eleusinium aldaar.
Den 16en ging men naar de zee ter wassching, den 17en en den 18en had de Epidauria of het Asclepiusfeest plaats, waaraan de candidaat-mysten nog niet deelnamen. Den 19en en den 20en trok men in de lakchos-processie in een langen stoet naar Eleusis terug, onder scherts van abscoen allooi. Daar werden vervolgens offers gebracht, terwijl dan den 22sten de inwijding in het Telesterion geschiedde. Maar wat daar eigenlijk plaats vond, gesproken en gedaan werd, is geheim gebleven.
Men vereerde Demeter en Kore, later ook Triptolemos, Pluto, Jackhos. Ook slaven en vreemdelingen werden opgenomen. Hadrianusen Marcus Aurelius waren de eerste keizers, die zich lieten inwijden. Toen Valentinianus in 364 n. Chr. de nachtelijke feesten verbood, werden de Eleusinische Mysteriën uitgezonderd. Doch in 395 werd de tempel door Alarik verwoest en kwamen deze Mysteriën ten einde. Op verschillende plaatsen, ook in andere landen, hadden zij, gelijk vele andere, afdeelingen.
Behalve deze Eleusinische Mysteriën, had men andere Mysteriën op Samothrace, met als middelpunt de Kabiren of „machtigen”, en nog weer andere te Andania in Messenia. Ook moet hier genoemd worden de culte van Dionysus-Zagreus, wiens toegewijden een hem ten offer gebrachten en hem symboliseerenden stier verscheurden, om het vleesch rauw te verslinden, teneinde aldus de nauwste verbinding met hem deelachtig te worden.
Vooral echter moeten hier nog andere ter sprake komen.
Die van Osiris(-Serapis) Iris in Egypte. Osiris was door zijn broeder Typhon in een kist geslolen en in den Nijl geworpen. Hij stierf en dreef weg naar Byblos in Phoenicië. Zijn zuster en vrouw Iris vond hem daar echter weer, en voerde hem terug. Doch Typhon wist zich van het lijk meester te maken, sneed het in 14 stukken, die hij verstrooide naar alle zijden. Maar het gelukte aan Isis, deze deelen weer alle op te sporen en samen te verbinden.
Osiris ontving het leven terug, doch als koning in de onderwereld, terwijl zijn zoon Horus met Iris zijn dood op Typhon wreekte, en op aarde regeerde. De viering zal nu bestaan hebben in een zinnebeeldige vertooning van deze mythe. Omstreeks 300 v. Chr. voerde echter Ptolemaeus den dienst van Serapis in Egypte in, om in dien éénen godsdienst Egyptenaren en Grieken te vereenigen. Deze Serapis, wiens naam men nog niet stellig weet te verklaren, werd door het volk met Osiris geïdentificeerd. En als Serapis-Isis-dienst verbreidde hij zich met zijn Mysteriën in de Grieksche en Romeinsche wereld.
Hij verzekerde aan zijn aanhangers een gezegende onsterfelijkheid, daar zij deelen zouden in de opwekking, door Osiris verkregen. Maar overigens ontbeerde hij wat het denken verrijken, en het leven heiligen kon. Hij vond door zijn pracht en weelde eerst weinig ingang bij de Romeinen, maar dat veranderde onder Caligula (37—41 n. Chr.), en later breidde hij zich uit over het geheele Romeinsche rijk.
Verder dient gewezen te worden op de Mysteriën van Cybele-Attis, die uit Frygië kwamen, en evenals de dienst van Dionysus Zagreus oorspronkelijk een wild karakter vertoonden. De mythe wordt verschillend verhaald. Attis, eens ontrouw geworden aan Cybele, „Magna Mater Deorum”, de groote moeder der góden, zou, door waanzin getroffen, zich onder een pijnboom ontmand hebben, en dientengevolge gestorven, of anders door een everzwijn gedood zijn. Cybele zou daarna heftig hem beweend hebben, tot hij weer tot een nieuw leven was opgewekt. Tot de aspirant mysten werd bij hun inwijding gezegd: Hebt goeden moed, mysten van den god, die behouden is. Want ook voor u zal er behoudenis zijn uit uw moeiten.
En ingewijd zijnde, zeide de myste, naar overgeleverd is: Ik heb uit het tympanon gegeten, uit het cymbalon gedronken, ik ben een myste van Attis geworden. Of ook: Ik heb uit het tympanon gegeten; ik heb uit het cymbalon gedronken; ik heb de „cernos” gedragen; ik ben in het geheim in de bruidskamer doorgedrongen. Wat hiermede bedoeld wordt, is niet geheel duidelijk.
Deze Attis-culte werd in 204 v. Chr. naar Rome overgebracht. Hannibal benauwde toen Rome. Volgens een orakel zou hij niet eerder het land ruimen, dan de zwarte meteoor-steen van Cybele van Pessinus naar Rome was overgebracht. Dit geschiedde. En Hannibal brak op.
Toch breidde zich de dienst van Cybele-Attis in Rome langen tijd niet uit. Geen Romeinsch burger mocht er deel aan nemen. Eerst Claudius (41—54 n. Chr.) bracht daarin verandering. Den 15en Maart had te Rome een voorbereidend feest plaats. Op den 22sten Maart werd de heilige pijnboom geveld en in den tempel van Cybele gebracht door de „Dendrophori”, de hoorndragers.
Dan was het een rouwbedrijven en vreeselijk jammeren. Den 24sten Maart, den „dag des bloeds”, bereikte dit zijn hoogtepunt. De eunuch-priesters, de „Galli”, kastijdden zichzelven en sneden zich. Degenen, die priesters zouden worden, ontmanden zich. Wilde muziek speelde. In den nacht van 24 op 25 Maart werd dan, naar men meent, de opwekking van Attis gevierd. En deze opstanding werd blijkbaar beschouwd als een oorzaak van behoudenis voor de aanbidders van Attis.
Uit den lateren tijd, de derde eeuw na Christus, wordt bij dezen Attis-dienst gewag gemaakt van het taurobolium. Dat was het slachten van een stier, terwijl men zich door zijn bloed liet bedruipen. Degene, die dezen bloeddoop ontvangen zoude, daalde af in een groeve, boven welke een sterk latwerk was aangebracht. Hier werd de stier op geslacht. Het bloed stroomde in de groeve, en doorvochtigde de kleederen van wie er zich in bevond. Deze liet het bloed zelfs indringen in zijn neus en mond en ooren.
Aldus werd hij „herboren voor eeuwig”, of anders voor een zekeren tijd, b.v. van 20 jaren, waarna de rite herhaald moest worden. Keizer Heliogabalus, 218—222 n. Chr., zou de eerste geweest zijn, die dezen bloeddoop ontving.
Van beteekenis was ook het Mithracisme met zijn Mysteriën. Dit kwam uit Perzië. Vooral soldaten waren dienaars van Mithras. Het Mithracisme riep op tot inspanning en strijd. Het leerde een toekomstig oordeel, met straf voor wie het kwade deden. Er was bij dezen Mithrasdienst allerlei, dat overeenkomst vertoonde met hetgeen het Christendom leerde en bevatte.
F. Cumont, de groote kenner van het Mithracisme, wijst er op, dat Christendom en Mithracisme beide hun geheime samenkomsten hadden, dat hun aanhangers onderling nauw vereenigd waren, en elkander broeders noemden. Ook de volgelingen van Mithras reinigden zich door een doop, ontvingen een soort van confirmatie tot sterking in den strijd tegen de booze geesten, hadden een heilig maal, bestaande uit brood en water, en zochten het heil van de ziel en van het lichaam. Zij hielden den Zondag, en vierden de geboorte van den Zonnegod op 25 December. Zij predikten een strenge moraal, beschouwden de onthouding als verdienstelijk, en achtten zelfverloochening en zelfbeheersching een deugd. Zij namen een hemel van gelukzaligen aan in de hoogere sferen, en een hel met demonen in de diepte, leerden een zondvloed in den beginne, geloofden aan de onsterfelijkheid der ziel, toekomstige wedervergelding, een laatste oordeel, opstanding der dooden, een eindelijken wereldbrand. Mithras gold ook als een soort middelaar. Hij wordt voorgesteld als een stier-doodende god. die, op bevel van den Zonnegod, den stier doodt, hoewel met‘smart, maar aldus tot rijken zegen van het menschelijk geslacht werkzaam was; vgl. F. Cumont, Les Mystères de Mithra3, p. 201—203, 136—138. Christenen en Mithrasdienaars zagen met bevreemding die overeenkomst, en beschuldigden elkander van imitatie.
Hoe men deze gelijkheid verklaren moet, is nog niet duidelijk. Dat het Christendom ontleend zou hebben, zooals sommigen beweren, wordt reeds daardoor uitgesloten, dat het Mithracisme ten tijde van den apostel Paulus nog van weinig belang was, en dus moeilijk invloed op dezen kan hebben uitgeoefend. Eerst in de 2e en de 3e eeuw n. Chr. breidde het Mithracisme zich snel uit, over het geheele Romeinsche rijk. Na den overgang van Constantijn tot het Christendom kwam het tot verval. Het was met den Isis-dienst de geduchtste mededinger van het Christendom.
De inwijding bij den Mithras-dienst verliep in 7 stadiën of graden, bij elk van welke de persoon, die ingewijd werd, een nieuwen naam ontving: raaf, verborgene, soldaat, leeuw, Pers, zonnelooper, vader. Bij deze graden behoorden verschillende riten, die sacramenten heetten. In de practijk paste het Mithracisme zich nog al bij het heidendom aan, geheel anders dan het Christendom, dat daarom ook zoo heftig en gruwelijk door het heidendom vervolgd is.
Nog kan hier melding gemaakt worden van het Orfisme, hoewel dat eigenlijk niet tot de Mysteriën behoort, en dat zielsverhuizing leerde. Het had ook een verlossingsleer, eischte herhaalde reinigingen en wijdingen, maar vormde geen bepaalde afgesloten kringen.
Nu hebben onderscheiden geleerden willen beweren, dat het Christendom, door den apostel Paulus, in woorden en begrippen en beschouwingen en instellingen heel wat overgenomen zou hebben van deze Mysteriën, waarbij we ook nog nemen kunnen de Hermetische litteratuur, vooral Poimandres, hoewel deze litteratuur eerst omstreeks 300 n. Chr. volledig was.
Maar tegen dergelijke theorie pleit in de eerste plaats de tijd. Deze Mysteriën waren meestal nog weinig van kracht en invloed, waar en toen de apostel Paulus leefde en werkte. In de tweede plaats weet men van die Mysteriën te weinig, om nauwkeurig te zeggen, wat er geschiedde, en wat daarvan de beteekenis was. Men legt daardoor in woorden en gebruiken enz. misschien een andere beteekenis, dan de eigenlijke zin er van was. Ten derde kan er invloed van het Christendom op de Mysteriën uitgeoefend zijn. Die Mysteriën hebben eene geschiedenis doorgemaakt.
Zij zijn niet altoos dezelfde gebleven in voorstelling en beschouwing. Zij pasten zich min of meer aan de omstandigheden aan, en namen wel het een of ander over. Daarentegen wilde het Christendom van geen compromissen weten. Het werd daarom ook herhaaldelijk vervolgd ten doode. Waarom zou voorts het Christendom vervolgd zijn, wanneer het zooveel van zijn beschouwingen en gebruiken van de Mysteriën enz. overgenomen had ? Hoe komt het dan ook, dat deze ten ondergegaan zijn, doch het Christendom zegevierde ? Al verder worden termen en voorstellingen van den apostel Paulus en het Christendom bij zulk beweren meermalen niet naar hun juiste bedoelen verstaan, maar geïnterpreteerd naar voorstellingen buiten het Nieuwe Testament. Bij gelijkheid van woord is er soms wezenlijk onderscheid van gedachte.
Daarom zou het niet eens opgaan, om, ook wanneer de apostel Paulus een woord of beeld gebruikte, dat door Filosofie of Mysteriën in omloop ware gebracht, en hij wellicht van vroegere mysten overgenomen had, daaruit zonder meer te concludeeren tot gelijkheid van zin, en overneming van gedachte. Bij den apostel en het Christendom is de beteekenis van Christus’ dood een gansch andere, dan het sterven der góden in de Mysteriën, en evenzoo Zijne opstanding. De gemeenschap met Hem is een geheel verschillende, ook de gemeenschap met Zijn dood en met Zijne opstanding. In het Christendom is de zonde het groote kwaad, en verlossing van de zonde in vollen omvang het groote heil. Het komt hier aan op geestelijke wedergeboorte, vergeving van schuld, geloof, liefde tot God en den naaste. Ook de sacramenten van Doop en Avondmaal zijn geen magisch werkende riten.
Zelfs bij schijnbare gelijkheid van gebruik en identiteit van woord, blijkt telkens verschil van wezen en zaak en zin. Zoowel de inhoud der verlossing, als hare bewerking en uitwerking zijn geheel anders bij het Christendom, dan in de Mysteriën. En de Verlosser en Zijn doen en ervaren is volgens de Nieuw-Testamentische Schriften zeer verschillend van wat in de Mysteriën van hun cuite-goden voorgesteld wordt.