Onder mutilatie verstaat men lichaamsverminking, zooals die in de oudheid bestond en thans nog voorkomt bij natuurvolken. Bij sommige natuurvolken
1° in de Stille Zuidnl. Fidschi; Tongga en Salomoneilanden,
2° in Zuid-Afrika nl. Bosjesmannen, Hottentotten, Bergdamara,
3° in Zuid-Amerika bij enkele Indianenstammen, ten slotte ook op Nieuw-Guinee bij de Pesegems) bestaat de gruwelijke gewoonte, dat bij den dood van een familielid of van een stamhoofd een vingerlid moest afgesneden worden. Op de Fidschi-eilanden kostte de dood van een hoofdman een offer van 100 vingers.
Een zendeling meldt hiervan: „Zien zij hun vader of moeder in doodsgevaar, dan aarzelen zij niet het eerste lid van den wijsvinger af te snijden, om de gramschap van de godheid te bevredigen. Volgt niet dadelijk herstel, dan snijden zij opnieuw een vingerlid af en amputeeren zoo hun vingers. Bijna alle inboorlingen van Viti Levoe zag ik beroofd van een of twee vingers.” (L. Lévy-Bruhl, La Mentalité Primitive, p. 343).
Reeds in den voorhistorischen tijd kwam mutilatie voor. Men ziet n.l. op de rotswanden in Zuid-Frankrijk en Noord-Spanje meer dan eens vingerafdrukken, waarbij dan korte vingers zijn op te merken. Ook in de oudheid was mutilatie bekend. In de Mozaïsche Wet was het gebruik verboden (Deut. 14 : 1 ; Lev. 19 : 28; 21 : 5).
Toch kwam het in Israël wel voor (Jer. 16:6; 41 : 5).
Wellicht moeten we den oorsprong van de mutilatie bij het overlijden van iemand, verklaren als een reductie van een doodenoffer; er moet hier gedacht worden aan een zoenoffer, een zoenmiddel voor de ziel van een afgestorvene. Zoo hadden bij een lijkplechtigheid op een eiland in de Torres-Straat de jongens diepe sneden in de oorlellen; het bloed droop eruit. Andere familieleden sneden hun haar af en legden dit onder het lijk. Zoowel bloed als haar waren bedoeld als offer voor den overleden bloedverwant. Behalve de mutilatie als rouwgebruik, komt verminking ook voor waarbij versiering doel is (uitrekken van oorlellen; vijlen der tanden; deformatie van den schedel).