Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Musch

betekenis & definitie

De musschen behooren tot de orde der zangvogels (oscines) en tot de familie der vinken (fringillidae). Ze zijn krachtig gebouwd, hebben een dikken, korten, kegelvormigen snavel en aan eiken poot 4 teenen, waarvan 3 naar voren gericht zijn.

De pooten zijn tot aan het loopbeen bevederd (gangpooten). Elke vleugel heeft 9 slagpennen.

De staart is kort en aan zijn uiteinde slechts zwak ingesneden. Het zijn Standvogels, die verscheiden malen in het jaar broeden; de broedtijd duurt 14 dagen.

De jongen worden gevoed met insekten; overigens voeden de musschen zich vooral met zaden. Algemeen bekend is de huismusch (passer domesticus), 15 centimeter lang, inheemsch in het Oosten, thans kosmopoliet, leeft gezellig, zoekt steeds plaatsen op, waar veel menschen zijn, dringt in steden en dorpen door (Ps. 84 : 4; 102 : 8), is weinig in tel (Matth. 10 : 29; Luc. 12 : 6), hoewel zij in enkele landen gegeten wordt.

De musschen maken hun kunstelooze nesten onder daken en balken, in holten en spleten van muren en boomen; hun jongen voeden ze vooral met rupsen. Iets kleiner dan de huismusch is de ringmusch of veldmusch (passer montanus), die in boomholten, heggen en struiken nestelt, kenbaar is aan een witten band om den hals, en niet, zooals de vorige, in dorpen en steden doordringt.

Zij bewoont Europa, Azië en Noord-Afrika. Eindelijk noemen we nog de rotsmusch (passer petronia), in Zuid-Europa en West-Azië en zeer talrijk in Palestina.

Zij nestelt in rotsen, muren en boomen, heeft langere vleugels en een längeren snavel dan de reeds genoemde soorten, en een gele vlek op de keel.

< >