(rechtswezen). In den tijd der aartsvaders oefende de huisvader de rechterlijke macht uit over allen, die tot zijn huis behoorden, ook het recht over leven en dood (Gen. 38 : 24).
Later, toen de huisgezinnen vermeerderden, ging deze macht natuurlijkerwijze op de hoofden der stammen en geslachten over, die haar uitoefenden voorzoover dit mogelijk was bij den staat, waarin de Israëlieten in Egypte verkeerden. Nadat Mozes het volk uit het diensthuis had uitgeleid, wendden allen, die recht zochten, zich tot hem (Ex. 14 : 31; 18 : 13).
Daar hij echter niet in staat was, alle rechtszaken alleen te behandelen, verkoos hij, op aanraden van Jethro, uit de hoofden der stammen oversten der duizenden, der honderden, der vijftigen en der tienen, om „in alle kleine zaken” te richten, en „alle groote zaken” voor hèm te brengen (Ex. 18 : 19—26; Deut. 1 : 13—18). Deze algemeene bepaling bleef ook van kracht, toen Kanaan in bezit genomen was.
Voor dezen tijd werd slechts een plaatselijk gericht ingesteld (Deut. 16 : 18), dat alleen over de geringere zaken te oordeelen en de schuldigen te straffen had. Moeilijke gevallen dienden voor een hoogere rechtbank, die haren zetel moest hebben ter plaatse van het heiligdom, en die bestond uit priesters en rechters, met den hoogepriester aan het hoofd (Deut. 17 : 8; 19 : 16 v.).
Na de instelling van het koningschap berustte de hoogste rechterlijke macht bij den koning, tot wien men zich rechtstreeks wenden en op wien men zich beroepen kon, indien men zich door een lager gericht verongelijkt achtte. De koning droeg soms een deel van die macht op anderen over.
David benoemde 6000 levieten tot rechters en ambtsbeden (1 Kron. 22 : 4; vg. 26 : 29); (de ambtsbeden (schoterim) hielden en bewaarden de geslachtslijsten, en stonden de rechters ter zijde niet slechts als schrijvers, maar ook als raadslieden, voorzoover eigendomsrecht en andere rechtsbetrekkingen verband hielden met de afkomst en opvolging der geslachten). Josafat stelde niet alleen in alle vaste steden rechters aan (2 Kron. 19 : 5—7), maar richtte ook te Jeruzalem een gerechtshof in, bestaande uit levieten, priesters en stamhoofden, waarvan de hoogepriester „in alle zaak des Heeren” (het geestelijk recht), en de vorst van het huis van Juda „in alle zaak des konings” (het burgerlijk recht), voorzitters waren (2 Kron. 19 : 8—11).
Tijdens de ballingschap berustte de rechterlijke macht bij de oudsten des. volks.
Na den terugkeer in het voorvaderlijk land werd — de juiste tijd is niet bekend — het Sanhedrin gevormd, de Groote Raad, die te Jeruzalem zetelde, en uit 70 leden bestond: overpriesters, oudsten en schriftgeleerden, zoowel Farizeën als Sadduceën (Matth. 26 : 57, 59; Marc. 14 : 43, 53; 15 : 11; Luc. 22 : 66; Hand. 5 : 21, 34; 22 : 30 ; 23 : 6).
Voorzitter was de hoogepriester. Het Sanhedrin hield dagelijks zitting, uitgezonderd op den Sabbat en op de hooge feesten, en oordeelde niet alleen over godsdienstige maar ook over burgerlijke en staatkundige aangelegenheden. (In Matth. 5 : 21, 22 wordt waarschijnlijk niet het Sanhedrin, maar een plaatselijke rechtbank bedoeld). — De vorm der rechtspleging was zeer eenvoudig.
De rechters in de steden hielden zitting bij de poort (Deut. 21 : 19; 22 : 15; Spr. 22 : 22; Amos 5 : 12, 15). Zelfs de hoogste rechters hielden in het openbaar gericht (Richt. 4 : 5; 2 Sam. 15 : 2, 6, vg. 14 : 4 v.; 1 Kon. 3 : 16).
Aanklager en aangeklaagde verschenen in eigen persoon. Voor bewijzen golden de bewijsstukken zelve (Ex. 22:13; vg.
Deut. 22 :15 ; Amos 3 : 12), of het woord van den aanklager, dat echter door twee of drie getuigen moest worden bevestigd (Deut. 19:15), vooral in zaken van doodschuld (Deut. 17 : 6; Num. 35 : 30). Wie bevonden werd een valsch getuigenis te hebben gegeven, moest dezelfde straf ondergaan, die den aangeklaagde zou zijn opgelegd (Deut. 19 : 18 v.).
Bij ontstentenis van getuigen, moest de zaak door een eed worden uitgemaakt (Ex. 22 : 6—11). Had een man zijn vrouw van echtbreuk beschuldigd, dan moest een Godsoordeel uitspraak doen (Num. 5 : 11—30).
Twee gevallen worden vermeld, waarin de schuldige werd aangewezen door het lot (Joz. 7 : 14 en I Sam. 14 : 40 v.).Het vonnis werd terstond na de uitspraak, voor de oogen van den rechter voltrokken (Deut. 25 : 2 v.). De doodstraf door steeniging werd uitgeoefend door de gansche gemeente (Num. 15:36), of door de lieden der stad (Deut. 22:21; vg. Deut 13:9; 17:17), waarbij de aanklagende getuigen den eersten steen moesten werpen om den misdadiger te dooden.