is de naam van het verschijnsel, dat vele organismen zich eerst voortplanten langs geslachtelijken weg, en dat daarna één of meer generaties volgen, die zich ongeslachtelijk, bijvoorbeeld door deeling, knopvorming of onbevruchte eieren vermenigvuldigen; hierop volgt dan weereen geslachtelijke voortplanting. Daarom noemt men zulk een afwisselende voortplanting gewoonlijk generatiewisseling of teeltwisseling.
Bij dieren is zij het eerst ontdekt in 1819 door den dichter Adelbert von Chamisso (1781—1838) en wel bij salpa zonaria, die tot de klasse der manteldieren (tunicata) behoort. Geslachtelijke voortplanting en knopvorming wisselen bij de salpen met elkaar af.
Bij de algemeen bekende bladluizen (afidae) heeft eerst geslachtelijke voortplanting plaats; nu verdwijnen de mannetjes en er ontwikkelen zich na elkaar een aantal vrouwelijke generaties uit steeds onbevruchte eieren, tot er ten slotte weer mannetjes optreden. De eieren, die dan gelegd worden, overwinteren.
Dit verschijnsel draagt den naam van parthenogenesis. Bij vele lagere dieren, met name bij de tot de hoofdgroep der holtedieren (coelenterata) behoorende klasse der kwallen of kwalpolypen (hydrozoa) komt metagenesis voor door knopvorming.
De knoppen, die van het moederdier, de polyp, losraken, brengen eieren voort en heeten kwallen. Uit de eieren ontstaan weer polypen.
Ook bij planten treft men generatiewisseling aan; zoo bij varens, waar men de afwisseling heeft: varen, voorkiem, varen.