I. Mozes Mendelssohn was zeker wel de invloedrijkste der Joden uit de 18e eeuw.
Met hem komt er een keerpunt in de geschiedenis der Joden. Hij werd geboren in 1729 te Dessau, als zoon van een Thoraschrijver. 14 jaar oud, kwam hij reeds naar Berlijn, om daar onder leiding van Rabbi David Frankel in den Talmud te studeeren.Al vroeg kwam er een drang naar beschaving en ontwikkeling in hem. Hij ging niet alleen Maimonides’ werken bestudeeren, maar maakte zich ook de beginselen der Duitsche literatuur eigen. Eerst na jaren sprak hij goed Duitsch, zóó had het Joodsche Jargon hem parten gespeeld.
In 1754 leerde hij Lessing kennen, die zich zeer voor Mendelssohn interesseeerde, en hem in een kring van Christengeleerden introduceerde, in een tijd, toen de meesten der Christenen zich geheel afzijdig hielden van de Joden. In 1755 maakte Lessing Mendelssohn’s Philosophische gesprekken persklaar.
Mendelssohn leverde allengs verschillende bijdragen voor Nicolaï’s Bibliotheek der schoone letteren.
In 1763 werd bij een door de Academie van Wetenschappen uitgeschreven prijsvraag Mendelssohn’s antwoord als ’t beste met 50 dukaten bekroond, terwijl Kant om zijne beantwoording slechts een goede vermelding kreeg. Den grootsten roem verwierf Mendelssohn zich door zijn geschrift (1767): Phaedon of de onsterfelijkheid der ziel, waarin hij filosofisch de onsterfelijkheid der ziel trachtte te bewijzen uit hare eenheid en uit de door God den mensch ingeschapen onsterfelijkheidsgedachte.
In twee jaar beleefde dit werk drie drukken, en ’t werd in alle Europeesche talen vertaald. Mendelssohn was opeens een beroemd man.
Door een andere gebeurtenis werd zijn geest gericht op de vraag naar de verhouding van het Christendom en het Jodendom.
Onder zijne geloofsgenooten gold hij bij sommigen als wetsgetrouwe Jood, bij anderen als een vrijgeest, wijl hij niet alle Rabbijnsche voorschriften vervulde.
Over religieuze vragen scheen Mendelssohn nog niet zeer ernstig te hebben nagedacht. Nu stelde Lavater in Zürich hem, in een niet zeer verständigen bekeeringsijver, openlijk den eisch, om het werk van Bonnet: Onderzoek van de bewijzen van het Christendom tegenover ongeloovigen, óf te weerleggen, of het voor waar te erkennen en Christen te worden.
Mendelssohn antwoordde in 1769 in een zendbrief, waarin hij waardig, maar toch scherp, Lavater’s vordering terugwees en zijn principiëele aanhankelijkheid aan het Jodendom betuigde. Hij achtte Bonnets bewijzen niet overtuigend, en had van anderen wel betere apologieën van het Christendom gelezen.
Mendelssohn antwoordde Lavater later, toen deze om verschooning vroeg: „Kom, en laten wij elkander in gedachten omhelzen. Gij zijt een Christelijk prediker, ik een Jood. Wat doet dat ertoe ?” Van Mendelssohn mag getuigd, dat hij, schoon Jood, niet een vijandige gezindheid koesterde jegens het Christendom.
Zoo moet hij met genoegen de brieven van den apostel Paulus gelezen hebben, wijl ze vol zijn van zedelijk-godsdienstige ideeën.
Mendelssohn maakte zich bij de Talmudische Joden verdacht door zijn intiemen omgang met niet-Joodsche personen, als dichters, professoren enz., en ook, wijl hij niet iederen morgen naar de Synagoge ging.
Wel hield hij trouw de Sabbathen, de feestdagen en de spijswetten.
Iederen morgen was er in zijn gezin een huiselijke godsdienstoefening, waarbij hij voor zijne kinderen den Bijbel verklaarde.
Van bijzonder belang voor het Jodendom werd het, dat Mendelssohn een Duitsche vertaling van de vijf boeken van Mozes bezorgde.
Wel plachten de Joodsche knapen reeds zeer jong de boeken van Mozes in ’t Hebreeuwsch van buiten te leeren, maar de Rabbijnsche en Kabbalistische uitleggers hadden den eenvoudigen zin der Schrift zóó verminkt, dat zij daarin dikwerf allerlei zagen, behalve den waren inhoud.
Daarom achtte Mendelssohn een eenvoudige, juiste vertaling, in goed Duitsch, dringend noodig voor zijn volk. Opdat echter de Joden het werk zouden aannemen, liet hij door den Poolschen Rabbijn Salomon Dubna een Hebreeuwschen kommentaar vervaardigen, die bij de vertaling werd afgedrukt. De vertaling zelf werd ook met Hebreeuwsche letters gedrukt, omdat de Joden nog geen Duitsch schrift konden of wilden lezen. Mendelssohn’s niet-Joodsche vrienden wierven veel Christelijke inteekenaars ervoor. In ’t jaar 1783 was het boek compleet.
De Rabbijnen trachtten de uitgave te verhinderen. ’t Lezen toch van een Duitsch boek beschouwden zij reeds als een bewijs van goddeloosheid. En men wachtte schade van dit boek voor ’t naïeve geloof in het Rabbinistische leersysteem. In Fürth werd Mozes Dessau’s Duitsche Pentateuch in den ban gedaan.
De Joodsche jeugd, geprikkeld door der Rabbijnen tegenkanting, wierp zich met te meer begeerte op het nieuwe boek. In ’t geheim leerden de Talmoedjongens er de Duitsche taal uit, en deze opende hun den toegang tot al de cultuurschatten van het Duitsche volk. Zij begonnen Mendelssohn’s en Kant’s wijsgeerige werken en de poëzie van Lessing en allerlei andere boeken te bestudeeren. Een onverzadelijke honger naar wetenschap maakte zich van deze jongelieden uit de muffe Talmudscholen meester. Hun in de Talmudstudie zoo bijzonder gescherpt vernuft kwam hen te stade bij ’t zich oriënteeren in de nieuwe wereld, die zich voor hen opende. Door deze jongeren werd het Jodendom, vooral in Duitschland, verjongd.
De Joodsche geest en de Joodsche religie raakten uit hun evenwicht, want de nieuwe ideeën oefenden ’n geweldige macht uit over de voor alle invloeden open staande gemoederen der jonge Joden.
Dit alles kwam vooral tengevolge van Mendelssohn’s Bijbelvertaling.
Ook de houding der Christenen tegenover de Joden onderging allengs eene wijziging. Verschillende Christenen namen ’t openlijk voorde Joden op.
In Duitschland is vooral de niet-Joodsche geleerde Dohm ’t geweest, die, onder invloed van Mendelssohn, geschreven heeft in ’t belang der Joden, en wel in zijn boek: Over de burgerlijke verbetering der Joden, waarin voor 't eerst de emancipatie der Joden aan de orde gesteld werd.
Mendelssohn gaf in ’t Duitsch uit Menasse ben Israël’s bekende geschrift: Redding der Joden, ’n pleidooi voor de Joden, door Menasse in ’t Engelsch geschreven in Cromwell’s tijd.
Mendelssohn schreef in 1783 ook zelf een zeer belangrijk verdedigingsgeschrift voor de Joden, onder den titel: Jeruzalem, of over de religieuse macht en het Jodendom, een werk, dat o.m. op Kant een diepen indruk maakte.
In 1786 overleed Mendelssohn.
Zijn arbeid droeg belangrijke vrucht. Hij heeft ertoe meegewerkt, door zijn persoon en werk, om het Jodendom uit de diepe verachting waarin het nederlag, te doen opkomen. Hij heeft de toenadering der Christenen tot de Joden bevorderd. Hij werd als type van een nobelen Jood geteekend in de Nathan der Weise van Lessing. Zijn werk heeft zeker krachtig bijgedragen tot de emancipatie der Joden. Maar ook is hij mede oorzaak geweest van het overgaan later van velen onder de Joden van het oude orthodoxe Jodendom naar het Reformjodendom.
Voor literatuur, zie: M. Kaiserling, Mozes Mendelssohn. Sein Leben und Werken. 2e Aufl. Leipzig, 1888.
II. Mendelssohn, wiens volledige naam was Felix Jacob Ludwig Mendelssohn Bartholdy, een beroemd musicus, was van Joodsche afkomst en is geboren den 3den Februari 1809 te Hamburg als zoon van den bankier Abraham Mendelssohn.
Evenals zijn broers en zusters toonde hij reeds op jeugdigen leeftijd een buitengewonen muzikalen aanleg te bezitten, die door zijn kunstzinnige ouders werd aangekweekt en bevorderd. Hiertoe dienden o.a. kleine muzikale uitvoeringen, die in het ouderlijk huis geregeld gehouden werden, en waardoor zijn talent als componist, dat zich reeds als knaap bij hem openbaarde, gelegenheid vond zich te ontwikkelen. Reeds van zijn negende jaar af dateert zijn optreden in het openbaar als pianist, en sinds’t jaar 1820, dus van zijn elfde jaar af, werkt hij geregeld als componist. In dit jaar toch schreef hij verschillende sonaten, een kleine operette en andere werken, en deze arbeid kostte hem weinig moeite.
Op zeventienjarigen leeftijd componeerde hij de beroemde ouverture van den Sommernachtstraum, die in niets onderdoet voor het werk van een gerijpt kunstenaar. De eerste uitvoering daarvan had plaats te Londen in 1829, en hij had daarmede een schitterend succes. Behalve in Engeland reisde hij ook in Italië en Frankrijk.
In 1834 kreeg Mendelssohn een aanstelling als stedelijk muziekdirecteur te Dusseldorp, welke betrekking hij het volgende jaar verwisselde met die van kapelmeester van een concertgebouw te Leipzig, dat hij door zijn buitengewone muzikale talenten en zijn beteekenis als scheppend kunstenaar tot een middelpunt van het muziekleven van Duitschland, ja van geheel Europa wist te verheffen. Den 22sten Mei 1836 volgde te Dusseldorp de eerste uitvoering van zijn bekend oratorium Paulus.
In 1837 sloot Mendelssohn een gelukkigen echt met Cecilia Charlotte Sophie Jeanrenaud (✝ 1853), de dochter van een Protestantschen predikant te Frankfort, uit welk huwelijk vijf kinderen geboren werden.
In 1843 stichtte Mendelssohn met behulp van andere muziekminnaars onder protectoraat van den koning van Saksen, en daartoe in staat gesteld door een legaat van 60.000 mark, het Conservatorium voor muziek te Leipzig, dat spoedig een opleidingsschool van den eersten rang werd. Herhaaldelijk trachtte koning Frederik Wilhelm IV van Pruissen Mendelssohn over te halen zich te Berlijn te vestigen, tengevolge waarvan hij zich in 1841 gedurende één jaar in die stad ophield. Daarna keerde hij weer naar zijn werkkring te Leipzig terug, waar hij met korte tusschenpoozen gevestigd bleef tot den dag van zijn vroegtijdigen dood toe, den 4den November 1847.
In 1860 werd te Londen en in 1892 te Leipzig een standbeeld voor hem opgericht.
Hoewel hem niet geheel ten onrechte een zekere sentimentaliteit in zijn melodieën wordt aangerekend, kan toch niet ontkend worden, dat Mendelssohn een van de grootste genieën op muzikaal gebied is geweest, terwijl hem tevens de eer toekomt de kunst van Bach, die in vergetelheid was geraakt, meer bekend te hebben gemaakt, en haar de plaats te hebben gegeven, die haar toekwam, mede doordien het hem gelukte Bach’s Mattheuspassion te doen uitvoeren. Tot zijn voornaamste werken behooren zijn beide beroemde, meesterlijk gecomponeerde, melodieuze oratoria Paulus (1836) en Elias (1846). Verder verschillende concertouverturen, o.a. Sommernachtstraum, Hebriden, Meeresstille und glückliche Fahrt, Ruy Bias en vele andere; symphonieën, waartoe zijn aantrekkelijk Lobgesang behoort; composities voor piano, waarvan de Lieder ohne Worte zich jaren lang in een groote populariteit hebben mogen verheugen; concerten voor viool en piano; fuga’s, sonaten, feestcantaten, motetten, verschillende psalmen voor soli, koor en orkest, geestelijke liederen en een groot aantal andere muziekwerken van den meest verschillenden aard.