Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Mèlèch, Melèchet

betekenis & definitie

De Kanaanieten, tot wie wij dan naar Jes. 23 : 11 ook de Feniciërs rekenen, gaven aan hun god geen eigennaam, maar alleen een titel. Zij noemden hem baal (bezitter), ’adón (heer) of melech (koning).

Vandaar dat we juist onder hen zoovele namen vinden, waarin het bestanddeel mik voorkomt. Zoo Abimelech, Achimelech, Malkiel e.d.

Vandaar ook het voorkomen van een god Milkom bij de Ammonieten, terwijl de stadsgod van Tyrus den naam draagt van Melkart „koning der stad”. In het Oude Testament gaat deze Melech schuil achter Molech, meer bekend onder zijn Grieksche vervorming Moloch.

Deze vocalisatie, die vrucht is van lateren weerzin tegen dezen ook in Israël binnengedrongen dienst, teekent dezen als „schande” (bösjet, vgl. ook Baal).De Melech-dienst schijnt de vereering te zijn geweest van de verterende zonnekracht, het zonnevuur. Vandaar dat hem menschenoffers werden gebracht, bijzonderlijk kinderoffers, die trouwens in de West-Semitische godsdiensten ook aan andere góden werden gebracht. De typische uitdrukking voor deze laatste offers is „door het vuur doen doorgaan” (zie Levit. 18:21; Deuter. 18 : 10; 2 Kon. 16 : 3; Jer. 32 : 35 e.d.). Dat wil niet zeggen: de slachtoffers door het vuur heenjagen. Immers Ezech. 16 : 20 v., 23 : 39 spreken uitdrukkelijk van het slachten der kinderen, en Jer. 7 : 31, 19 : 5 spreken van „verbranden”. De kinderen werden dus eerst gedood en daarna werden hun lichamen geheel door het vuur vernietigd.

En wijl nu in het hiernamaals het leven der ziel onafscheidelijk werd gedacht van het voortbestaan des lichaams, was deze lichaamsvernietiging voor hen het hoogste bewijs van liefde tot de godheid. Dat dit geschieden zou in een gloeiend gemaakt beeld of iets dergelijks, is louter overbrenging van een Carthaagsche gewoonte naar Kanaan, die we te danken hebben aan een rabbijnsch verzamelwerk uit de 13de eeuw.

Ondanks het verbod van Levit. 18 : 21 en Deut. 12 : 31, 18 : 10 is de Mèlèchdienst ook in Israël doorgedrongen. Dat geschiedde in de tweede helft van den Koningstijd. Dan hooren we van het brengen van kinderoffers, soms met uitdrukkelijke vermelding van den god, wien ze golden (2 Kon. 16 : 3; 17 : 17; 21 : 6; 23: 10; 2 Kron. 28 : 3; Jer. 32 : 35; Ezech. 16 : 21 ; 20 : 31; 23 : 37). Dat geschiedde in het Tofet in het dal Ben-Hinnom ten Zuiden van Jeruzalem (2 Kon. 23 : 10; Jer. 7 : 31 v.; 19 : 6), waarover nader in het artikel Tofet.

Naast Mèlèch werd in dezen tijd in Juda ook vereerd „de koningin des hemels”, bij wier dienst (Jer. 7 : 18, 44 : 15v.v.) geheele gezinnen betrokken waren en aan wie offerkoeken werden gebracht. Terwijl men vroeger wilde gedacht hebben aan een vorm van maanvereering, denkt men nu gewoonlijk aan de vereering van de Babylonische liefdesgodin Isjtar. Dit is inderdaad zeer waarschijnlijk. Immers al is de vrouwelijke vorm van mdlik of melech: malikatu, malkatu een gewoon epitheton voor godinnen, twee dingen laten zich niet ontkennen. In de eerste plaats is het een zeer gewoon epitheton voor Isjtar en voorts wordt juist deze godin zonder meer maliktu, malkatu genoemd. Als men nu weet, dat haar dienst nauw verwant is met dien van de Kanaanitische liefdesgodin Asjëra, dan is het ook zonder meer duidelijk, hoe haar dienst zulk een breede plaats kon innemen juist in den laatsten koningstijd, toen Babel zulk een invloed in het Westen uitoefende. „Koningin des hemels” is in het Hebreeuwsch malkat ha-sjamaim. De synagogale Masora heeft echter dit malkat gevocaliseerd, alsof er stond mélèchet „werk, schepsel”, om daarmede verachting uit te drukken.

< >