is een vaststaande term in het presbyteriaal systeem van kerkregeering om de samenkomsten van meer kerken dan een aan te duiden.
De beginselen er van liggen reeds in de Schrift. Niet alleen de zoogenaamde moedergemeente te Jeruzalem (Hand. 2 :47), maar ook de gemeenten te Antiochië (Hand. 13 : 1), te Rome (Rom. 1 : 7), te Corinthe (1 Cor. 1 : 2) enz., waren zelfstandige gemeenten met een eigen kerkeraad (1 Tim. 4:14). Deze verschillende kerken zochten al spoedig onderling verband om elkander te helpen in kerkelijke geschillen, zooals uit Hand. 15 blijkt, waar wij lezen, dat de gemeente van Antiochië een tweetal afgevaardigden, nl. Barnabas en Paulus, zond naar de gemeente te Jeruzalem, om haar oordeel en advies in te winnen inzake het vraagstuk of de besnijdenis ook voor de heiden-christenen noodzakelijk was om zalig te worden; en ook om elkander financieel te steunen (2 Cor. 8 : 1, 4, 19; vgl. Rom. 15 : 26).
De naam „meerdere vergaderingen” vinden wij in de oude kerkenordeningen van Dordrecht, 1578, art. 18; en van Middelburg, 1581, art. 22: „In meerdere vergaderinghen sal men niet handelen dan ’t gene in mindere niet heeft connen afgehandelt werden, of dat tot de kercken der meerder vergaderinghe int ghemijn behoort”, en art. 23: „Soo ijemandt hem beclaecht door de vutspraecke der minder vergaderinghe veronghelijckt te sijn, deselve sal hem tot een meerdere beroepen moghen”; zie tegenwoordige redactie artt. 30 en 31.
De uitdrukking „meerdere en mindere vergaderingen” beteekent, dat er in een „meerdere vergadering” meer kerken in aantal samen komen dan in een mindere. De kerkeraad, die maar één gemeente vertegenwoordigt, is een mindere vergadering dan de classe, waarin een aantal naburige kerken samenkomen; de ciasse is op haarbeurt weer een mindere vergadering dan de particuliere synode; en evenzoo de particuliere synode dan de generale, omdat er telkens meer kerken in aantal vertegenwoordigd zijn. De term „meerdere vergadering” duidt dan ook geen hooger gezag of bestuursmacht aan, zooals dat van een hooger bestuur over het lagere, maar drukt alleen uit, dat zij in graad, niet in aard van gezag boven de mindere staat. Immers het gezag van tien kerken is meer en biedt meer waarborg het juiste te zijn dan van één kerk.
De „meerdere vergaderingen” hebben uit den aard der zaak ook een zeker gezag. Elke kerk op zich zelf is een complete kerk en heeft een zeker kerkelijk gezag van Christus ontvangen. Komen er nu een aantal kerken samen en brengen zij een deel van haar gezag door haar afgevaardigden mee, dan hebben deze meerdere vergaderingen zooveel gezag als de afzonderlijke kerken er cumuleeren of ophoopen en saambrengen. Geen hoogere macht, zooals die van een hooger bestuur, maar meerdere macht, omdat twee meer macht hebben dan één en tien meer dan vijf.
De aard van het gezag is een andere als het gezag van een kerkeraad over een gemeente. Er is een verschil in oorsprong, want een kerkeraad heeft zijn macht oorspronkelijk van Christus zelf ontvangen, terwijl een meerdere vergadering haar gezag aan de kerkeraden ontleent; in noodzakelijkheid, want een kerkeraad is voor het wezen, een meerdere vergadering alleen voor het wel-wezen van een geïnstitueerde kerk noodzakelijk; in wezen, want bij een kerkeraad berust de kerkelijke macht wezenlijk, bij een meerdere vergadering toevalligerwijze; in duurzaamheid, want de regeering berust bij de plaatselijke kerken voortdurend, zoolang zij bestaan, ook al worden er geen dassen en synoden gehouden; en in doel, want een kerkeraad bestaat terwille van de gemeente, niet ter wille van de meerdere vergaderingen, maar de meerdere vergaderingen bestaan wel ter wille der plaatselijke kerken. Zie Dr. H. G. Kleyn, Feiten of Verzinsels; en Atgemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente, Dordrecht, C.
Morks. Jhr. Mr. A. F. De Savornin Lohman en Dr.
F. L. Rutgers, De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, Amsterdam, J. A. Wormser. Ds.
Joh. Jansen, De bevoegdheid der meerdere vergaderingen, Kampen, j. H. Kok. D. Jacobs, De verhouding tusschen de Plaatselijke en de Algemeene Kerk in de eerste drie eeuwen, Leiden, J. Ginsberg, 1927.