Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Massében

betekenis & definitie

is het meervoud van het Hebreeuwsche masseba, dat in de Statenvertaling altijd wordt weergegeven door: opgericht teeken. Dit is juist, voorzoover het woord in verband staat met nasab, dat in causatieven vorm beteekent „oprichten”.

We vinden hetzelfde woord of althans verwante woorden met dezelfde beteekenis in het Assyrisch, Oud-Arameesch, Sabeesch, Fenicisch, Arabisch en Palmyreensch. Dit bewijst, dat we hier voor een algemeen-Semietisch begrip staan en dat allen „opgerichte steenen” hebben gekend.In het Oude Testament is herhaaldelijk van massében sprake. Zij hebben niet altijd hetzelfde doel. Zoo hebben die, welke Jozua bij het binnentrekken in Kanaan opstelde (Joz. 4), uitsluitend het bewaren van de herinnering aan deze bij uitstek gewichtige gebeurtenis ten doel. De masséba, door Jacob op het graf van Rachel opgericht (Gen. 35 : 20) moest den dienst verrichten van onze grafsteenen. Soms werden die reeds opgericht tijdens het leven van den daarbij betrokkene. Zoo deed Absalom blijkens 2 Sam. 18 : 18 (Statenvertaling: pilaar).

Andere dienden om de grens aan te geven. Zoo is Jes. 19 : 19 sprake van „een masséba bij zijn grens voor den Heere”.

Reeds meer naar het cultische naderen de massében, waarvan in Gen. 31 : 44v.v., Exod. 24 : 4, Deut. 27 : 2 v.v., Joz. 8 :30 v.v., 24 : 25 v.v. sprake is. Wij zijn gewoon hier van bondsmassében te spreken, die getuigenis moeten afleggen (Gen. 31 : 44, 52; Joz. 24 : 27) van het verbond, dat daar ter plaatse is gemaakt.

Een zuiver cultisch karakter dragen die, welke deel hebben uitgemaakt van den dienst der Kanaanietische en Fenicische baals. Zoo wordt 2 Kon.3:2 verteld, dat Joram de baalsmasséba, die zijn vader Achab in Samaria had opgericht, liet verwijderen, en uit 2 Kon. 10 : 26 v. blijkt, dat zijn moeder Izebel weer andere liet plaatsen. In deze laatste plaats wordt onderscheiden tusschen de baalsmasséba en de baalsmassében. De laatste zullen dan wel bedoeld zijn als een soort eerescorte voor den eigenlijken baalzuil, zooals we dat ook in Gezer hebben gevonden (zie Noordtzij, Gods Woord bl. 269 v.). En dat deze massében ook in de Kanaanietische heiligdommen een plaats vonden, bewijzen plaatsen als Ex. 23 : 24, 34 : 13, Deut. 7:5, 12 : 3. Vandaar verbodsbepalingen als Lev. 26 : 1 en Deut. 16 : 22.

Deze cultische massében houden nauw verband met het algemeen-Semietische geloof aan geesten, die geacht werden zich op te houden in wildernissen en rotsgroepen, bij boomen en bij bronnen, zich openbarend als harige wezens of slangen. Allerlei geheimzinnige werkingen gaan van hen uit. Zij berokkenen allerlei kwaad en veroorzaken allerlei ziekte. Daarbij dacht men ze zich gaarne in nauw verband met allerlei steenen en rotsen, vooral met van nature staande steenen, waarin ze geacht werden te wonen, waarom men deze bestreek met bloed en offervleesch er bij deponeerde. Vandaar het voorkomen van massében met kultische uithollingen. Waar nu de grenslijn tusschen góden en demonen niet scherp is afgebakend, kon een godheid gemakkelijk een demon uit zijn plaats verdringen.

Dientengevolge konden massében representanten worden van góden en godinnen. Zoo representeerde een baalsmasséba den localen baal, waarin hij misschien zelfs geacht werd te wonen. Zoodra dus ergens een masséba werd opgericht, beteekende dit, dat deze plaats beschouwd werd als woonplaats der godheid en derhalve als heilige plaats. Dat massében een fallische beteekenis zoude hebben en dus ook in haar vorm het manlijke lid zouden hebben afgebeeld, is wel dikwijls beweerd, maar nooit bewezen. Reeds het feit, dat dezelfde vorm zoowel voor een god als voor een godin in gebruik is, bewijst het tegendeel. Bovendien moet het bewijs nog steeds geleverd worden, dat de Kanaanieten bij al hun zedelijke verwording het manlijke lid zouden hebben vereerd.

Door de traditie der voorvaderen, waarvan Joz. 24 : 2 spreekt, stond Israël niet vreemd tegenover de massében. Zoo laat zich Jacobs doen in Bethel (Gen. 28 : lOv.v.) dan ook zeer wel verstaan, waarbij trouwens Kanaanietische invloed zich duidelijk laat waarnemen. Hier dient de opgerichte steen niet slechts ter herinnering aan het gebeurde, maar wordt hij ook zelve gewijd tot een cultus-voorwerp, waarbij een gelofte kan worden gedaan. Hetzelfde geldt van de masséba van Gen. 35 : 9, 15, waarover Jacob een plengoffer uitstort en olie uitgiet.

Toch zijn de massében ten eenenmale in strijd met de Godsopenbaring in Israël. De Heere is in wezen verschillend van de Kanaanietische góden, die in en op de aarde of aan den hemel werden gedacht en dus „innerweltliche factoren” waren (zie Noordtzij, Gods Woord bl. 271 v.v.). Hij is geen deel van de natuur, maar staat er achter en beheerscht ze, kan daarom ook niet worden afgebeeld en mag dus in geenen deele worden gerepresenteerd of gesymboliseerd door een opgerichten steen. Vandaar dat Israël bevolen wordt de baalmasseben te verbrijzelen (Exod. 23 : 24; 34 : 13; Deut. 7 : 5; 12 : 3), terwijl in Deut. 16 : 22 verboden wordt een masséba voor den Heere op te richten (vgl. ook Lev. 26 : 1). Eenzelfde oordeel treft de chammanim (Statenvertaling: zonnebeelden), steenen ter eere van Baal chammdn, die naast of ook op (2 Kron. 34 : 4) het altaar van den zonnegod stonden (Lev. 26:30; Ezech. 6:4,6 e.e.).

Toch drongen ze ondanks het verzet der profeten (vgl. Micha 5 : 12; Hoz. 10 : 1 v.) in Israël door. Zoowel in Juda als in Efraïm werden ze ten tijde der koningen gevonden (1 Kon. 14:23; 2 Kon. 17 : 10; 18 : 4; 23 : 14; 2 Kron. 14 : 2; 31 : 1). Al hadden ze veelal betrekking op den dienst der vreemde góden (2 Kon. 23 : 14), met alle zal dat wel niet het geval zijn geweest. Daartoe is de baaliseering van den dienst des Heeren vooral in Efraïm te groot geweest.

< >