Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Martelaar

betekenis & definitie

is afgeleid van een Grieksch woord fidozvQ, dat getuige beteekent. Men kan op verschillende manieren getuigen.

Men kan het doen met woorden en met daden. In engeren zin verstaat men onder martelaren hen, die de overtuiging, dat hun Christelijk geloof het alleen ware was, met het opofferen van hun leven bezegelden.

Vandaar dat zij ook bloedgetuigen genoemd worden. De eerste martelaar, van wien de Heilige Schrift spreekt, was Stefanus.

Toen het Heidensche Rome partij koos tegen het Christendom, zijn er vele slachtoffers voor hun geloof gevallen. In den eersten tijd nog niet zooveel, zoodat Origenes verklaren kon, dat het getal martelaren gemakkelijk te tellen viel; maar onder de groote vervolgingen onder Decius en Diocletianus werd hun aantal groot.

Men kende in die dagen werkelijke martelaren; maar ook confessoren, dat waren zulken, die aan den marteldood ontsnapten, alhoewel zij trouw hun geloof beleden hadden. Verder kende men nog stantes, dat waren zulken, die niet in de gelegenheid geweest waren, om hun geloof publiek voor den vijand te belijden.

Het martelaarschap werd in de oude kerk zeer geroemd. Het was het hoogste geloofsheroisme.

Men schreef aan het martelaarschap (bloeddoop) zonde-uitdelgende kracht toe evenals aan den doop.

Bij catechumenen kon het martelaarschap den doop zelfs vervangen.

Later beschouwde men het martelaarschap zelfs als een voortzetting van Jezus’ verzoeningswerk. De martelaren veroorloofden zich het recht, om geëxcommuniceerden weder in de kerk op te nemen, al was de bisschop er tegen.

Er ontstond zelfs een ziekelijke zucht naar het martelaarschap. Clemens Alexandrinus waarschuwde daartegen.

Zijn leerling Origenes trachtte die zucht juist aan te kweeken. Tijdens de Montanisten kwam die begeerte ook telkens aan het licht, maar Tertullianus, hoezeer ook door het Montanisme bekoord, waarschuwde daartegen.

De vereering der martelaren nam gaandeweg toe. De sterfdagen der martelaren werden ais hun geboortedagen gevierd.

Hun stoffelijk overschot werd plechtig ter aarde besteld en als reliquie bewaard. Reeds tegen het einde der 3e eeuw ontstonden martelaarsfeesten.

Men deed bedevaarten naar hun graven, men predikte daar over hun leven en dood en men gebruikte daar het avondmaal.

In de 4e eeuw werd reeds een feest aller martelaren ingesteld, in de Grieksche kerk op Pinksteren en in de Westersche kerk op 1 November.

Men schreef martelaarsacten (acta martyrum), dat waren de protocollen, die dienst gedaan hadden bij de gerechtspleging. Wanneer de Christenen niet de protocollen overschreven, maar de historie van het martelaarschap zelve mededeelden, sprak men van passionen.

Hier kreeg de fantasie al spoedig vrij spel.Eerst werd tot gedachtenis der martelaren gebeden, later werden ze aangeroepen om hun voorbede. De reliquieëndienst nam hand over hand toe. Tevergeefs streden Vigilantius en Jovinianus daartegen.

Wanneer men van martelaren spreekt, bedoelt men allereerst de martelaren uit den tijd der Romeinsche keizers (zie art. Christenvervolgingen). Er zijn echter ook veel martelaren gevallen door het kerkelijke Rome, diè echter door de aanhangers der Reformatie niet vereerd werden. In de vóór-reformatorische periode o.a. Hus en Savonarola en na de Reformatie Hendrik Voes en Johannes Esch, Hendrik van Zatfen en tal van anderen. De vervolgingen hebben het meest gewoed tegen de Anabaptisten en tegen de Calvinisten en het minst tegen de Lutherschen, omdat de politieke toestand in Duitschland aan Karel V de handen bond.

In de derde plaats kan men wijzen op de martelaren in het werk der Zending, zooals Ehrhard in Labrador (1752), Nitschmann en Fabricms onder de Indianen (1755), Gardiner in Vuurland (1851) alsmede Philipps (1859); Rott, Wigand en Kind op Borneo (1857), Völkner op Nieuw-Zeeland (1865), John Williams op Eromanja (1867), Gordon en vrouw ook daar (1864) en tal van anderen.

De Roomsch-Catholieke kerk spreekt ook van martelaren. Dat zijn zulken, die voor het RoomschCatholieke geloof hun leven offerden. Men denke aan de „Gorcumsche martelaren” (zie art.) en aan de vele Roomsche missionarissen, die om de belijdenis huns geloofs gedood zijn.

< >