Geboren 1835, overleden 1866, had als jonge man bij een bezoek te Gibraltar, den predikant Ruet het Evangelie hooren verkondigen. Hij kocht een Nieuw Testament, onderzocht het, vroeg Ruet om nader door hem onderwezen te mogen worden en nam het Evangelie geloovig aan.
Van toen af was zijn levensdoel bepaald : anderen, die nog onbekend ermee waren, het Evangelie der zaligheid te verkondigen. In het leger, waarin hij kort daarna dienst moest doen, had hij om zijn vrijmoedige geloofsbelijdenis veel te verduren.
Losgekocht uit den dienst en naar Malaga, waar zijn moeder woonde, teruggekeerd, werd hij daar lid van de Protestantsche gemeente, en kort daarna dooreen Parijsch comité tot evangelist aangesteld. Met grooten ijver ging hij aan den arbeid te Granada, Sevilla en Barcelona.
In deze laatste stad werd hij 9 October 1860 gevangen gezet, toen men brieven van hem gevonden had bij een hoedemaker te Granada, José Alhama, die een jong seminarist aldaar, Alonso genaamd, welke het Evangelie had aangenomen, had helpen ontvluchten naar Gibraltar. Een moeilijke tijd brak nu voor dezen getrouwen getuige des Heeren aan, en niet alleen voor hem, maar ook voor vele anderen, die met hem in verschillende plaatsen gevangen genomen waren.
Te Barcelona werd hij eerst opgesloten in een donkere vuile cel, daarna met dieven en moordenaars. Naar Granada vervoerd, zette men hem in een onderaardsch hol, waaruit hij schreef: „ik lijd veel en mijn lichaamskrachten nemen sterk af; ik gevoel, dat de vreeselijke vochtigheid en kilheid van deze cel mij vermoorden, maar mijn vrede en blijdschap in den Heere zijn ongestoord”.
Op allerlei wijze werd hij mishandeld. Toen hij ziek werd, weigerde men hem een geneesheer, en medicijnen ontving hij niet.
Intusschen bleef hij gevangen en de meest dwaze beschuldigingen werden tegen hem ingebracht, waarvan hij echter niettegenstaande men valsche getuigen had omgekocht, vrijgesproken moest worden.
Toch bleef hij gevangen, en eindelijk volgde, nadat hij twee en een half jaar in verschillende kerkers had doorgebracht, het vonnis over dezen prediker, waarbij hij, alleen omdat hij het Evangelie gepredikt had, werd veroordeeld tot negen jaren galeistraf.
Zijn lot was intusschen in geheel Europa bekend geworden. Verschillendepogingen werden uit meer dan één land aangewend om zijn vrijheid te bewerken.
Een verzoekschrift te zijnen gunste, door 30.000 Fransche dames, Roomsche zoowel als Protestantsche, onderteekend, werd naar Madrid gebracht en door bemiddeling van den hertog De Montpensier, den zwager der koningin, aan Isabella gezonden. Uit Nederland zond Jonkvrouw C. van Loon een adres, dat in ééne week tijds door 40.000 vrouwen geteekend was, terwijl 15 aanzienlijke RoomschCatholieken een petitie aan de koningin van Spanje richtten.
Ook de Evangelische Alliantie trok zich Matamoros aan. Zij zond een deputatie naar Madrid, bestaande uit 25 personen als afgevaardigden uit negen landen.
Uit Nederland waren gezonden Dr A. Capadose, K.
F. Baron van Lynden en Jhr Mr J.
W. van Loon.
De koningin weigerde echter de deputaten te ontvangen.
Toch was dit optreden niet tevergeefs; want Matamoros en zijn medeveroordeelden behoefden nu niet naar de galeien te gaan. De koningin veranderde deze straf in verbanning.
Matamoros was vrij, maar met een geknakte gezondheid. Na Frankrijk, Engeland en Nederland bezocht te hebben, ging hij naar Laussanne om in de theologie te studeeren, ten einde later als predikant onder zijn landgenooten werkzaam te kunnen zijn.
Hij mocht zijn doel echter niet bereiken. Tengevolge van het lijden in de gevangenis overleed hij te Lausanne den 31 sten Juli 1866.