Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Mantiek

betekenis & definitie

Het woord „mantiek” is van Griekschen oorsprong en stamt van een werkwoord, dat razen beteekent. Dit vindt daarin zijn verklaring, dat de mantiek soms beoefend werd in een toestand van extase, in een vorm van epilepsie, die den beoefenaar der mantiek het voorkomen van een uitzinnige gaf.

Het Latijnsche woord, dat voor dezelfde zaak gebezigd werd en in moderne talen over is gegaan, was „divinatio”.Onder mantiek wordt verstaan de gave of de kunst der voorspelling. Alom leeft onder de menschheid het geloof aan het vermogen om, dank zij een door de godheid gewerkte kracht, buiten de gewone middelen des verstands om den wil der góden uit te vorschen en alzoo de toekomst te ontsluieren. Dit verschijnsel, dat somwijlen allerlei gebruiken, ambten en instellingen opgeroepen heeft, wordt in de godsdiensten van alle buiten het gebied der bijzondere openbaring levende volken aangetroffen.

Reeds de oude wijsgeeren, als b.v. Plato, Cicero e.a. hebben een oog gehad voor het feit, dat er in het menschelijke psychische leven zich verschijnselen voordeden, die niet van het bewuste denken afhankelijk, door hen verklaard werden als veroorzaakt door een het geestelijk leven beheerschende godheid of goddelijke macht. Daartoe behoorde ook wat wij het voorgevoel noemen, dat soms door den loop der dingen wordt bevestigd. Een clairvoyance, een helder zien, een profetisch vóórkennen b.v. schreef Plato aan hen toe, die sterven gingen en dus bijna aan het lichaam ontworsteld, voor de poort der eeuwigheid staande, reeds een blik in de andere levensorde konden werpen, die verdere perspectieven opende dan de gewone mensch vermocht te doorzien. Ook kende men een groote beteekenis toe aan het verschijnsel van den droom. Vooral op lager standpunt van cultuurontwikkeling onderscheidt zich het droomleven door een veel grooter mate van realiteit dan dit bij ons Westerlingen het geval is.

Bij den natuurmensch is het onderscheid tusschen hetgeen hij slapend in den droom doorleeft en hetgeen hem in wakenden toestand wedervaart, veel minder groot. De droombeelden zijn hem evenzeer werkelijk. De geest treedt in den droom buiten het lichaam. Het lichaam rust op zijne plaats, terwijl de geest elders vertoeven kan. In den slaap is dus de geest tijdelijk afwezig van zijn zetel in het lichaam, in den dood heeft hij voor goed het lichaam verlaten, terwijl hij in geval van ziekte bezig is aanstalten te maken voor vertrek en er dus alles op moet worden gezet den geest terug te houden. Bij zulke psychologische voorstellingen is het duidelijk, dat in den droom de mensch dingen kan leeren kennen, waarvoor hij in wakenden toestand geen oog kan hebben.

En datzelfde geldt toestanden van extase, waarin men meende verborgene dingen te kunnen doorzien en toekomstige gebeurtenissen te kunnen ontsluieren. Van oude tijden af en onder alle volken, natuur-en cultuurvolken beide, zijn er menschen geweest, die zich door een helderziendheid onderscheidden van hunne medemenschen en als zoodanig de aandacht op zich vestigden. Dat hierbij ook een soort spiritisme dikwijls een rol speelt, ligt voor de hand, daar vooral in de voorstellingswereld van de heidensche volken de geesten van afgestorvenen een voorname plaats innemen en dus van hen vooral veel kon worden vernomen, dat voor de levenden verborgen moest zijn. En deze doodengeesten spelen dan ook in het leven van alle oude volken een zeer groote rol. Bij de Egyptenaren en de Babyloniërs, bij de volken in Kanaan, bij de Perzen, Grieken en Romeinen worden deze geesten betrokken in al wat men deed om den sluier op te heffen, die over de toekomst ligt uitgespreid. Het blijkt echter uit de algemeenheid van het verschijnsel, dat aan deze behoefte om op bijzondere wijze en langs intuïtieve wegen en door buitengewone middelen zich kennis te verschaffen van hetgeen verborgen is, een grondeigenschap van den menschelijken geest ten grondslag ligt, die als een spoor is van een kenvermogen, dat de mensch in den staat der rechtheid bezat, maar door de zonde werd verdorven.

Bij de thans nog levende natuurvolken worden de beginselen eener mantiek aangetroffen. Zij wordt er beoefend door de Shamanen en de medicijn-mannen, die de magie drijven, maar ook door allerlei middelen en duizelingen veroorzakende bewegingen zich in een extase trachten te brengen, waarin ook helderziendheid en op buitengewone wijze verkregen kennis hun deel zou wezen. Naarmate echter de cultuur zich ontwikkelt en een primitieve vorm van wetenschap opkomt, ontwikkelt zich ook de mantiek tot een kunst, die in het leven der volkeren een factor van zeer groote beteekenis wordt. Magie en mantiek worden dan de beide elementen, die den toon aangeven.

Inzonderheid blijkt dit bij de Babylonisch-Assyrische beschaving. Reeds de oude Sumeriers hadden een zeer ontwikkelde magie en mantiek, die in de Babylonische cultuur zich voortzette. In haar priesterscholen werd met name de mantiek tot een kunst verheven, die in hoog aanzien stond. De omina, d. w. z. de voorteekenen, het gebruik van het lot, de orakels waren van ouds veelgebruikte middelen in die streken om den wil der góden te leeren kennen, doch de Chaldaeën, die de eigenlijke priesterklasse vormden, legden zich vooral toe op de kennis des hemels en brachten deze met de mantiek in verband. De maan- en de zonne-dienst, die van Venus en Istar, werden met de vijf planeten verbonden (zie het artikel Maangodin). Deze laatsten vooral werden beschouwd als van beteekenis voor hetgeen op deze aarde geschiedt.

Daarbij werd aandacht geschonken aan den stand der maan, aan dien der zon, aan de vaste sterren en zooals van zelf spreekt, aan de kometen. De studie van den hemel had in het leven der Babyloniers een overwegende beteekenis. Men ging uit van de voorstelling, dat de hemellichamen op het gansche leven, zooals het op deze aarde zich openbaart, een albeheerschenden invloed had. De astrologie vierde hier haar triumfen en heeft de eeuwen door zelfs bij Thomas Aquinas en in de tijden der reformatie en ook nog wel tot in onze dagen zich gehandhaafd. De waarnemingen des hemels in de observatoria, van den loop van weer en wind, het had alles een eigenlijk religieuse bedoeling. Zij werden de middelen voor een wetenschappelijke uitwerking van het bijgeloof.

Zij verwierven een betrekkelijk inzicht in de orde des hemels, konden allerlei vooraf berekenen. De wijze, waarop men zich de heerschappij der hemellichamen over de aarde dacht, verkreeg dien ten gevolge ook een systematischen vorm. Voor het bewustzijn dezer priestergeleerden nam de wereld het karakter aan van een kosmos, een geordende wereld, waarin alles samenhing en ook het inzicht in de wetmatigheid der natuur drong tot hen door. De wereld leerden zij zien als een samenstel niet van brute krachten, maar van geestelijke machten, die aan een hoogste macht onderworpen waren. Voor den mensch was deze albeheerschende macht als een noodlot, dat met noodwendigheid zich over den levensgang uitstrekte. Hun wereldbeschouwing was dientengevolge deterministisch van aard.

Het besluit der góden regelde den loop der sterren en deze brachten het goede en het kwade toe bij de geboorte des menschen. En daaruit kon dus voorspeld wat den mensch zou overkomen.

Zij stelden reeds kalenders op, waarin op grond van den stand der sterren werd aangegeven op welke dagen men bepaalde handelingen en verrichtingen niet moest doen. Behalve op de sterren lette men ook op den toestand der atmosfeer, zoodat zij dus reeds een soort metereologie kenden met dezelfde bijgeloovige strekking. Wolken en winden golden als voorteekenen. Ook deze werden dus nauwkeurig bespied en uit de daarmede verkregen ervaringen werden regels opgemaakt, waaruit men voor den loop van het weer, en dus ook voor de vruchtbaarheid vanhetjaar voorspellingen maken kon. Dat ook het onweer, inzonderheid de bliksem, de aandacht trok, is te verwachten. Zij maakten zelfs onderscheid tusschen den bliksem, al naar de planeet, waarvan zij dachten, dat hij zijn uitgangspunt nam.

Deze zoogenaamde fulguraal-leer, die ook elders zooals ons zal blijken, wordt aangetroffen, stamt dus uit Babylonië. Behalve deze bronnen van kennis, die in den stand des hemels en den toestand van de atmosfeer zijn gegeven, kenden de Chaldaeën aan de droomen groote waarde toe om de toekomst te leeren kennen. De Schrift leert ons daarvan reeds een en ander kennen in het boek Daniël en elders bij de profeten. Aan den droom kenden de Chaldaeën een profetisch karakter toe. In het groote Qilgames-heldendicht wordt gewoonlijk door den droom tot eene daad opgewekt, daar de góden den mensch in den droom leeringen geven voor de toekomst. In den droom laten zij zien, op welke wijze zij gediend willen worden.

De droomen werden echter dikwijls op kunstmatige wijze verwekt. Men meende althans deze met kunstmiddelen te kunnen oproepen of door op een bepaalde plaats, b.v. in den tempel, zich ter ruste te leggen. Ook kwamen er zieners en zieneressen, die voor geld en gaven droomden in het belang hunner cliënten. Zoo ontstonden er verschillende vormen van mantiek al naar de middelen, waarvan de ziener zich bediende om den sluier van het verborgene op te lichten. Als zoodanig was er een geomantiek, die de aarde en de ligging der aardlagen naspeurde, een nekromantiek, die speciaal de doodengeesten raadpleegde. Toovenaars beweerden met magische formules en met tooverwoorden deze geesten der afgestorvenen te kunnen oproepen uit de aarde, terwijl de afgestorvene dan gedacht werd te spreken door den bezweerder. Zoo zien we de tooveres van Endor in 1 Sam. 28 als een medium fungeeren.

Van uit Babylonië heeft zich deze mantiek in al hare vormen verbreid over de volken, waarmede de Babyloniërs in aanraking kwamen. En zij vond te gereeder ingang, omdat zij toch reeds in beginsel de mantiek beoefenden. Den verborgen wil der góden te leeren kennen was voor het heidendom steeds een der gewichtigste belangen, die nagestreefd en bevorderd moesten worden.

Bijzondere beteekenis werd ook toegekend aan al wat buitengewoon was. Misvormde dieren en menschen golden als teekenen, waarop gelet moest worden. Vooral bij de geboorte, die immers met den stand der sterren verband hield, moest op de abnormale vormen acht gegeven worden. Ook bij de geboorte der dieren, was veel te leeren aangaande den wil der góden. Zelfs het lot werd gebezigd door het trekken van pijlen en de ingewanden der dieren werden nagespeurd. Zoo zegt Ezechiël 21:21, dat dekoning van Babel van waarzegging gebruik zal maken, dat hij pijien zal slijpen, de terafim zal vragen en de lever zal bezien om inzicht te verkrijgen in het juiste krijgsplan.

De pijlen met teekens voorzien werden in een koker door elkander geschud. De terafim waren kleine godenbeeldjes, terwijl het doorzoeken der ingewanden van dieren veelvuldig in Babylonië toegepast werd. Er bestonden handleidingen om dit werk op juiste wijze te volbrengen. De vorm en de kleur hadden daarbij groote beteekenis. Ook deze mantiek heeft zich blijkbaar naar het Westen verspreid, daar zij ook bij de Romeinen aangetroffen werd.

De wereldbeschouwing der Chaldaeën, die den kosmos als een geheel leerde waardeeren, waarin de hooge góden heerschten, door de wetmatigheid der natuur hunne heerschappij voerden, vond bij de hooger cultureel ontwikkelde volken door haar logische structuur gemakkelijk ingang. De Stoa zelfs werd daardoor geïnspireerd. Geen wonder dus, dat deze technisch uitgewerkte mantiek een geweldigen invloed heeft gehad op de Grieksche en Romeinsche cultuur en daardoor tot onder de hedendaagsche Westersche volken zich heeft gehandhaafd. Toch spreekt het vanzelf, dat de vormen, waarin de mantiek zich vertoont, bij de onderscheidene volkeren der oudheid niet precies dezelfde zijn.

In de classieke wereld zijn twee vormen van mantiek te onderscheiden. De eene berust op eene onmiddellijke inspiratie, waarbij de ziener als door den goddelijken geest wordt aangegrepen, dus op een soort openbaring. De andere vorm is die, waarbij zinlijk waarneembare teekens een rol spelen. Zoo is er dus eenerzijds een spontane mantiek, anderzijds eene met kunstmiddelen in het leven geroepene.

Bij de geïnspireerde mantiek wordt de ziener gedacht als door goddelijke aandrift bewogen, doordat een goddelijke geest in den menschelijken geest ingaat en dezen als overweldigt. De ziener wordt alzoo gedrongen uit te spreken wat de godheid hem zeggen laat, wordt een orgaan, waarvan de godheid zich bedient. Toch wordt bij de classieken de ziener niet, zooals dit b.v. bij de Shamanen in Siberië het geval schijnt, een willoos werktuig, maar hij blijft zijne persoonlijkheid behouden. Zoo wordt de Homerische ziener Kalchas, die de Grieken naar Troje begeleidde en den duur van den oorlog voorspelde, ons geteekend als ziener, die te allen tijde een bijzondere verlichting deelachtig is en geen buitengewone inspiratie behoeft. Hij heeft niet van noode door buitengewone middelen te worden opgewekt. Toch wordt meestal de ziener in het classieke heidendom in een soort bedwelming ons geteekend, zoodat hij slechts voor een bepaalden tijd in een extatischen toestand verkeert, waardoor hij intiemer relatie heeft met de godheid, die zich door hem openbaart.

Cicero kent dan ook de extase als een psychischen toestand, waarin de ziel hare krachten van het lichamelijke leven terugtrekt om deze op het contact met de geestelijke wereld te concentreeren. Deze extase kan door stoffelijke middelen worden opgewekt, soms ook door ziekte worden veroorzaakt. En ook hij weet reeds van een clairvoyance, die vooral stervenden te beurt zou vallen. Vooral het vrouwelijk geslacht had, naar hij meende, een predispositie voor deze extase, zoodat onderscheidene profetessen in de oudheid worden geroemd om de profetische gaven, die haar sierden. Zoo had Kassandra van ApoIIo haar profetisch vermogen ontvangen, maar daar zij hem ontrouw werd, strafte hij haar doordat zij nimmer zou worden geloofd. Ook de Sibyllen worden om hare zienersgaven geroemd en de Delfische Pythia was wijd vermaard.

Eveneens nam de droom in de mantiek van Grieken en Romeinen een voorname plaats in. De doodengeesten verschijnen in den droom, soms ook de godheid zelve. De droombeelden worden gezonden door de góden, die zich daardoor openbaren hetzij onmiddellijk, hetzij door symbolen, zoodat zij nadere verklaring behoeven. Droomuitleggers kent ook de classieke oudheid. Toch wist men ook, dat niet elke droom vertrouwen verdiende en werden de góden ervan beschuldigd, dat zij de menschen daardoor trachtten te bedriegen. Men moest dus voorzichtig zijn en critiek over zijne droomen oefenen.

Niet elke droom had bovendien beteekenis. Ook maakte men onderscheid tusschen van zelf opkomende droomen en droomen, die door bijzondere voorbereidingen werden opgewekt.

Eene bijzondere functie in de mantiek der classieken had ook het orakel. De plaats, waar dit gevestigd was, heette het „manteion”. Daarheen gingen zij op om het orakel te vragen en een antwoord te ontvangen, dat licht gaf over de toekomst. Het eigenaardige hierbij is, dat de beoefening der mantiek gebonden is aan een bepaalde plaats en aan een cultus, zoodat er tusschen de godheid en de menschen een priesterschap staat, die tusschen deze twee als middelaar optreedt. Het orakel wordt alzoo een vaste instelling, welker gezag berust op de nabijheid der godheid. Daardoor wekten zij grooter vertrouwen, dat bovendien door de traditie en door de mare van beroemde uitspraken werd gesterkt.

Ook onderscheidden zij tusschen droom-orakels en dooden-orakels, waarbij de heroën-cultus een rol speelde. Beroemd was o.a. de tempel van Asklepios (Aesculapius) in Epidaurus, waarin slangen bewaard werden als teekenen der zich verjongende levenskracht en waar geneesmiddelen werden verstrekt, maar de zieke ook in den tempel mocht slapen, opdat de godheid hem in den droom het noodige geneesmiddel zou openbaren. Men stelde zich voor, dat in deze dooden-orakels de doodengeesten, de eidolen, uit de aarde opstegen om in den droom te verschijnen, men bracht er doodenoffers en riep daemonische machten op om voorspellingen te verkrijgen. Deze soort van mantiek werd door de massa gaarne gebezigd. Behalve deze waren er ook spreuk-orakels, waardoor de godheid zich openbaarde door het woord van mannen of vrouwen, die in extatischen toestand werden gebracht door narcotische middelen, door het geruisch van bronnen, enz. Zij spraken dan woorden, die door den priester tot eene uitspraak werden verbonden en alzoo een antwoord moesten beteekenen.

Apollo vooral was de godheid, die daarin zich deed gelden. Een der beroemdste, misschien wel het meest beroemde spreuk-orakel was dat van Delfi, maar het eenige was het niet. Zoowel in Griekenland als in Klein-Azië waren er onderscheidene. In Delfi waren priesteressen en in de beste tijden wisselden er twee elkander af, de Pythia, die na gebed en offer en wasschingen de driepoot beklommen en door opstijgende dampen bedwelmd, woorden spraken, die door dichters in versmaat werden gebracht. Ook had men teekenorakels, waar men uit geslachte offerdieren den wil der góden leerde kennen. Daartoe behoorde het beroemde orakel van Dodona.

Hier werd de zoogenaamde Phyllomantiek beoefend, d. w. z. een mantiek, die gebruik maakte van het loof van den heiligen eik. Daarbij werd gelet op de bewegingen der bladen, op het ruischen der bron. Dit waren dus teeken-orakels, die reeds daarom een soort techniek veronderstelden, wijl het vooral aankwam op het uitleggen en verklaren der teekens. Evenals bij de spreuk-orakels vervulde de priesterschap hierbij een rol. Wat de gewone mensch niet verstaan of begrijpen kon van hetgeen de godheid openbaarde, werd door het tempelpersoneel toegelicht.

Deze orakels hebben meestal een lange geschiedenis en waren zeer oud. Sommige verkregen ook groote politieke beteekenis door hunne uitspraken. Zoodra echter het ongeloof en de ontrouw aan den voorvaderlijken godsdienst toenam en deze. orakels op vuil gewin gingen letten, zonk hunne beteekenis snel in en verloren zij aan invloed en daalden zij in de waardeering van het volk.

Behalve eene op inspiratie door de godheid berustende mantiek bestond er ook een zuiver kunstmatige, die niet uit directe geesteswerking werd afgeleid, maar uit een verklaring van door de godheid gegeven teekens. De mantiek werd alzoo een kunst om den bovennatuurlijken samenhang der objectief gegeven teekens te ontdekken. Deze ontaardde in een methode om op fantastische wijze allerlei gegevens te combineeren. In de classieke oudheid werd deze mantiek veel toegepast. Al wat maar ietwat buitengewoon was, werd tot een teeken der goddelijke openbaring. Zulk een teeken („teras” in het Grieksch en „signum” in het Latijn) kon ongezocht verschijnen, maar men kon er ook naar zoeken en dan was er dikwijls een spel van willekeur in.

In oude tijden waren vooral de ongezochte teekens van belang. De bliksem, een regenboog, hoogvliegende vogels werden beschouwd als boden der góden, inzonderheid van Zeus. Buitengewone verschijnselen, of plotseling gehoorde woorden, kondigden geluk of ongeluk aan. Maar zoodra een teeken werd waargenomen in een samenstel van menschelijke handelingen en verhoudingen, was de kunst der mantiek noodig. De bekwame mantis moest dan zijne uitlegging geven. Deze mantiek werd vooral in het dagelijksche leven toegepast.

Tal van gegevens, zonen maansverduistering, de stand der sterren, kometen, stormen en vloeden, damp en nevel, maar ook allerlei dieren, slangen en insecten en vooral de vogels dienden daarbij tot ontsluiering van het verborgene. Zoo ontstond er een specialiseering in de mantiek, daar niet iedere mantis van alle deze onderscheidene dingen verstand had. Allerlei vormen van bijgeloof traden als mantiek op b.v. het letten op het drijven of zinken van dingen, de kringen, die een steenworp in het water veroorzaakt. Men deed allerlei kunstgrepen, die op hasardspel gelijken. En ten slotte was er ook de cheiromantiek, die uit de hand en de levenslijnen de toekomst leerde voorspellen. Vooral in het leven der Romeinen had deze kunstmatige mantiek eene groote beteekenis.

Zij werd om zoo te zeggen veel meer verfijnd dan bij de Grieken. Zij hadden onderscheidene woorden om teekenen in allerlei variaties te noemen. De hoorbare teekens werden „omina”, de zichtbare „prodigia” genoemd. En nergens duidelijker blijkt de groote bijgeloovigheid van den overigens zoo nuchteren Romein dan in de waarde, die hij aan allerlei in onze oogen onbeduidende bijzonderheden toekende. De Romeinsche geschiedenis kent daarvan tal van voorbeelden. Zoodra er een onheilspellend progidium werd bespeurd, moest met behulp van een priester door zoenoffer en gebed de toorn der godheid worden afgewend.

Dit gold zoowel in het leven van den burger als in dat van den staat. Men kon echter ook een teeken aannemen of afwijzen, op zichzelf toepassen of niet en ook aan hetgeen ongunstig scheen, een gunstig karaktertoekennen. Toch bleef de Romein er zeer angstvallig mee omgaan en trachtte hij bij alle plechtige handelingen elke storing zorgvuldig te vermijden. De offeraar omhulde zijn gelaat om niets te zien, dat ongunstig kon zijn en geraas werd gemaakt om het kwade „omen” niet te hooren.

Een andere vorm van gekunstelde mantiek, die openbaringen opspoorde, hield zich bezig met bepaalde verschijnselen. Deze werd beoefend als een echte kunst, als een traditioneele wetenschap, door daarvoor aangewezen genootschappen, die een publiekrechtelijke plaats hadden in den Romeinschen staat en grooten invloed oefenden op de politieke ontwikkeling. Er waren vier methoden om deze mantiek toe te passen. Ie. De Sortes, een orakel door het lot. Een knaap trok uit eiken staafjes, waarop letters waren gesneden in den tempel van Fortuna en daaruit werd dan het antwoord opgemaakt. 2e.

Waren er de Sibyllijnsche boeken. Tarquinius Priscus zou van een Cumaerische Sibylla drie boeken met profetieën hebben verkregen, waarin men onderzoekingen doen kon, als moeilijke dagen voor den staat komen zouden. Daarbij kwamen de orakels der Sibylla te Tibur, die naar Rome gekomen waren langs de Tiber en de Carmina Marciana, die in onderscheiding der overige genoemde boeken niet in het Grieksch, maar in het Latijn geschreven waren. Deze heilige boeken werden bewaard in het Capitool in een steenen kast. Toen deze boeken in 670 u. c. verbrandden, maakte men uit de nog bekende spreuken eene nieuwe verzameling. Een college verklaarders, de Sacerdotes Sibyllini bewaarden deze en gaven de voorspellingen op bevel van den Senaat in tegenwoordigheid der magistraten.

Deze Sibyllijnsche profetieën bleven langen tijd in eere. 3e. De Haruspices, wier taak vooral was de offers te bespieden. Ook deze waren waarzeggers en teekenverklaarders. Hun kunst stamde uit Hetruria en werd van de góden afgeleid. Zij werd in boeken bewaard en in Rome ingevoerd. Zij werd uitsluitend door Etruscers bediend.

Oorspronkelijk vormden deze geen priestercollege. Eerst keizer Cladius riep dit voor de haruspices in het leven. Zij werden bij gewichtige beslissingen in laatste instantie geraadpleegd door de magistraten, maar stelden zich ook wel voor het publiek ter beschikking. Hunne antwoorden werden schriftelijk verstrekt. Vooral echter waren zij aangewezen om den bliksem te verzoenen en de „ars fulgatoria”, de kennis van den bliksem te beoefenen. Waar de bliksem insloeg, moest een verzoening geschieden.

Hij werd onder symbolische handelingen begraven en de trefplaats werd ommuurd. Hierbij werd een offerdier geslacht. Deze voorziening inzake den bliksem was de taak van eene speciale afdeeling der haruspices, namelijk van de „fulgatores”. Een andere groep was meer aangewezen op het onderzoek van de ingewanden, inzonderheid van de gal, de lever, longen en hart. In Cicero’s dagen echter waren deze niet hoog in achting. En eindelijk 4e waren er de „augures”, wier speciale taak was te letten op de vogels.

Zij vormden een aanzienlijk priestercollege, dat Romulus als zijn stichter noemde en welks geschiedenis met die van den Romeinschen staat nauw verband hield. Oorspronkelijk vulde het zichzelf aan, later koos het volk de leden. De augures werden geïnaugureerd. Na de raadpleging der vogels werd een maaltijd gehouden, waaraan alle „augures” aanzaten. Zij werden voor het leven gekozen en waren onafzetbaar. Zij droegen een purperen staatsie-kleed en een kromstaf.

Ook hun wetenschap werd in geschriften bewaard. Het was hun ambt den wil der godheid naar vaste regels uit te vorschen. Zij gaven de voorwaarden aan, waaronder de teekenen moesten verschijnen om als gunstig of ongunstig te worden aangemerkt. Deze teekenen verschenen aan den hemel, waren te speuren in de vogelvluchten, bij het vreten der hoenders, aan het loopen van viervoetige dieren, of bij toevallige gebeurtenissen als b.v. niezen, het breken van een schoenriem, het stooten tegen een steen. De hemel werd bespied van een verhevenheid te middernacht bij sterrenheldere lucht. Na offers en gebed begrensde de augur het deel des hemels, dat hij bespieden wilde.

Dit deel heette „templum”. En zoo deed hij ook op den grond. Het afgeperkte deel werd ontruimd. Daarna omhulde hij het hoofd en wachtte de teekens af. Zijn aangezicht was gekeerd naar het Zuiden. Zijn linkerzijde naar het Oosten, dat als oorsprong des lichts geluk beteekende, de rechterzijde naar het Westen, waar duisternis heerschte, bracht ongeluk.

Bij de Grieken echter wendde de ziener zijn aangezicht naar ’t Noorden en was dus de verdeeling tusschen geluk en ongeluk juist andersom. De augur moest in diepe stilte werken en na de bespieding der teekenen den uitslag meededen.

Zoo blijkt dus de mantiek in de geschiedenis der menschheid een zeer voorname plaats te hebben ingenomen. De geheele oudheid door heeft zij in het godsdienstig en maatschappelijk leven, in het leven van den enkeling en van den staat, een belangrijke functie vervuld, zoodat tal van bijzonderheden zonder haar niet te begrijpen zijn. Nog heden ten dage wordt zij aangetroffen bij de Oostersche volken, in Azië en China, in Japan en ook in het Westen neemt zij vooral in onze dagen van afval en geestelijke verwording weer toe onder vreemde invloeden. Absoluut overwonnen is het bijgeloof nooit en dus ook de mantiek niet. Maar onder de heerschappij der Christelijke religie, inzonderheid in landen, waar de reformatie tot heerschappij kwam, werd zij toch, dank zij het licht, dat Gods Woord deed opgaan, teruggedrongen naar de onderste lagen van het volksleven.

De Heilige Schrift en de mantiek. Israël is een eenig volk. De wetenschap is er tot heden niet in geslaagd te verklaren, hoe het komt, dat dit volk, dat van zichzelf beleed, dat het niet beter was dan andere volken, toch zulk een geheel eigenaardige Godskennis heeft bezeten, waardoor het van alle andere volkeren onderscheiden is geweest van den beginne. Men heeft wel gepoogd daarvoor een verklaring te vinden, maar gelukt is dit nimmer. De eenige verklaring, die afdoende is, kan slechts die verklaring zijn, die de Schrift zelve geeft. Israël was in eenigen zin Gods uitverkoren volk.

Ook in zake de mantiek neemt het een geheel eigen plaats in, die principieel en absoluut verschilt van alle andere volken zonder onderscheid. Het bleek ons uit het voorafgaande, dat de mantiek in het leven van alle volken der oudheid een overheerschende functie vervuld heeft. Dat was zoo in de volkerenwereld, te midden waarvan Israël opkwam en leefde, dat was zoo bij Grieken en Romeinen, waarmede het later verkeerde. Doch in het Israël Gods heeft de mantiek nimmer een plaats kunnen hebben. Men heeft natuurlijk wel getracht in de profetie punten van overeenkomst te vinden met de zieners en beoefenaars der mantiek bij de heidenen, doch de profetie is naar haar wezen, oorsprong en doel zoo geheel anders, zoo monotheïstisch gedetermineerd, zulk een rein openbaringsverschijnsel en dus religieus en ethisch iets zoo bijzonder, dat de vergelijking met de beroemdste zieners der oudheid, zooals Teiresias, Kalchas e.a.. ten eenenmale ongegrond is. Gods Woord, zooals het aan Israël bekend is gemaakt door den mond der profeten en mannen Gods, neemt van meet af principieel een afwijzende verhouding aan tegenover al wat met den naam van mantiek in de heidensche godsdiensten een rol speelt.

Gods wet veroordeelt alle magie en mantiek, al wat naar tooverij en waarzeggerij zweemt zonder eenige restrictie. En als er nog eenige overeenkomst is met de heidenen, zooals in het gebruik van het lot, en in de plaats, die de droom heeft in de Godsopenbaring, dan is deze overeenkomst niet meer dan een schijn, omdat deze in het licht van de kennis des eenigen en waarachtigen Gods van hun magisch en kunstmatig karakter worden ontdaan.

In Leviticus 19 : 26 en 31 wordt geboden: Gij zult op geen vogelgeschrei acht geven, noch guichelarij plegen. Gij zult u niet keeren tot de waarzeggers en tot de duivelskunstenaars; zoekt hen niet, ü met hen verontreinigende; Ik ben de Heere, uw God. En in Deuteronomium 18:10,11 luidt het: onder u zal niet gevonden worden, die met waarzeggerijen omgaat, een guichelaar of die op vogelgeschrei acht heeft, of toovenaar; of een bezweerder, die met bezweringen omgaat; of die een waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskunstenaar, of die de dooden vraagt. Want al wie zulks doet, is den Heere een gruwel. Zelfs het hebben van een waarzeggenden geest en het duivelskunstenaar zijn, wordt met den dood gestraft volgens Levit. 20 : 27.

Israël moet dus ook in dit opzicht zich van de heidenen onderscheiden. En wie nu zich indenkt, welk een groote plaats de mantiek bij de volken inneemt, voor dien is het daarmede duidelijk, hoe Israël als een wonderbare eenling in de wereld verkeert. Er is in de gansche oudheid geen volk zonder mantiek. Ook de volken, die Israël in Kanaan vond, maakten er dagelijks gebruik van en bedreven deze in hun particulier en politieke leven. Het wezen, de kern des volks, het ware Israël daarentegen bleef alleen daarvan verre. Dit wil echter niet zeggen, dat het ook in dit opzicht niet heidenschen invloed onderging en er af en toe, met de neiging tot afgoderij en afval van dien God, die het had verkoren om zijn volk te zijn, ook niet voorkwam de zucht om met de heidenen de mantiek te beoefenen.

Maar zoodra dit in de massa doordrong, kwam ook de reactie daartegen onder den invloed van mannen Gods op. Zoo lezen wij, dat Saul in de dagen, toen hij nog naar Samuels woord hoorde, de waarzeggers en de duivelskunstenaars uit het land wegdeed (1 Sam. 28:3), zoodat de tooveres van Endor zich bevreesd toonde, toen de koning kwam om haar te raadplegen. Hij had ze uitgeroeid, zeide zij (1 Sam. 28 : 10). Doch in verband met de afgoderij, die telkens weer van buiten af indrong, deed ook de mantiek in allerlei vormen weder haar intrede. Vandaar dat de profeten steeds ook tegen dit euvel zich verzetten. Behalve tegen de valsche profeten, die de ware boden des Heeren nabootsten, kwamen zij ook op tegen waarzeggers, die de dooden raadpleegden, den loop der wolken bespiedden, en op allerlei voorteekens acht gaven.

Zoo roept Jesaja het volk op tot de wet en de getuigenis tegenover degenen, die zeggen: vraagt de waarzeggers en de duivelskunstenaars, die daar piepen en binnen ’s monds mompelen en de dooden vragen (Jesaja 8 : 19). En zoo waarschuwt ook Jeremia, dat zij niet zullen hooren naar valsche profeten, waarzeggers en droomers, guichelaars en toovenaars, die in Zedekia’s dagen een groote rol speelden in de politiek van Israël (Jeremia 27 : 9). Voortdurend wordt gewezen op het bedriegelijke van deze heidensche middelen om den wil der godheid en de toekomst te leeren kennen, terwijl Israël in het Woord des Heeren het onfeilbaar richtsnoer had voor zijne handelingen. Niet slechts een afwijken van Gods inzettingen lag hieraan ten grondslag, maar de Schrift ziet ook in deze heidensche mantiek een daemonisch element, zoodat er slechts groot nadeel uit geboren kan worden voor hen, die daarvan gebruik maken. Dat deze mantiek niet inheemsch was in Israël, maar van buiten ingevoerd, blijkt ook daaruit, dat zij met een woord genoemd wordt, dat blijkbaar Sumerisch van oorsprong was. Ook wordt ons uit de wijze, waarop deze mantiek ter sprake wordt gebracht, duidelijk, op welke wijze zij werd toegepast.

Zoo wordt ons in Jesaja 29 : 3 meegedeeld, dat er bij gefluisterd werd, dat de stem van den toovenaar uit de aarde scheen te komen, dat zij als uit „het stof piepten”. De tegenstelling met de profetie komt echter vooral uit in den inhoud der voorzegging. De profetie houdt steeds verband met het Koninkrijk Gods en heeft op de komst daarvan betrekking. De mantiek echter ging nimmer verder dan op zichzelf staande nooden en was zonder eenigen religieus-zedelijken inhoud. Zij doelde slechts op de vervulling van ijdele begeerten, op de realiseering van vleeschelijke verwachtingen. Als zoodanig was zij een plante ontsproten aan het zondige egoïsme des menschen, dat niet schroomt zelfs de macht der godheid in zijn dienst te stellen om eigen doeleinden te verwezenlijken.

Dezelfde tegenstelling, die de historie-beschouwing van het heidendom en die der Heilige Schrift kenmerkt, wordt ook openbaar in de tegenstelling tusschen de mantiek en de profetie. Het heidendom heeft geen oog voor de groote doeleinden der geschiedenis, terwijl de Godsopenbaring van den beginne het licht laat opgaan over het einddoel der wereldgeschiedenis. De profetie staat daarom steeds in verband met Gods Koninkrijk, terwijl de mantiek slechts streeft naar de onthulling van momenteele, op zichzelf staande verborgenheden van persoonlijk belang. Het Israëlietisch bewustzijn heeft dan ook de eeuwen door een scherp onderscheid gemaakt tusschen de ware profetie door de mannen Gods gebracht en de heidensche mantiek. Zooals er in het Oude Testament andere woorden gebezigd worden om de profetische werkzaamheid der Godsmannen te noemen dan die voor de heidensche waarzeggers en hun werk worden gebruikt, zoo werden ook in de vertaling der LXX steeds voor deze laatsten dezelfde woorden gebruikt als door de Grieken en waarvan ook ons technisch woord „mantiek” is afgeleid. Het is trouwens ook duidelijk, dat waar de profetie in enkele bijzonderheden schijnt overeenkomst te vertoonen met wat in de mantiek voorkomt, deze overeenkomst toch niet meer is dan een schijn.

Droomen en gezichten hebben in beide gevallen een gansch anderen oorsprong en functie. En zelfs daar, waar er in de profetie van iets sprake is, dat op kunstgrepen gelijkt, zijn deze nog van anderen aard. De extatische toestanden, waarvan in Samuels dagen de profeten doen blijken, de muziek, waarvan zij zich bedienen, de psychische crisis, die met de profetie blijkbaar gepaard gaat (1 Sam. 10 : 5—7; 1 Sam. 17 : 20—24), blijken teekenen te zijn, waarvan Samuel zich in zijn profetische werkzaamheid bediend heeft om de geestelijke doeleinden te verwerkelijken, die in de geschiedenis van het bondsvolk Gods een groote beteekenis hebben gehad. De profetie onderscheidt zich van de mantiek steeds daardoor, dat zij nimmer van eenige menschelijke wilsdaad, noch van kunstmiddelen afhankelijk is, doch van de vrijmachtige werking van Gods Heiligen Geest. De mantiek is uit den mensch; de profetie uit God. Treffend wordt dit openbaar in Numeri 11 : 25, waar van zeventig oudsten gezegd wordt: en het geschiedde, als de Geest op hen rustte, dat zij profeteerden ; maar daarna niet meer.

En zoo ook profeteerden Eldad en Medad, zoodra de Geest des Heeren op hen rustte. En als Jozua van Mozes eischt, dat hij dit zal verbieden, dan wijst deze op de allesbeheerschende tegenstelling tusschen God en mensch (Numeri 11 : 29) en op het werk van des Heeren Geest in de verwekking der profetie te midden des volks. Het is die tegenstelling, die Israëls profetie van de heidensche mantiek onderscheidde, gelijk trouwens heel Israëls leven in het teeken dier tegenstelling tegenover dat der heidenwereld staat. De bron der kennis is een andere. De profetie stamt uit God, de mantiek uit den mensch. Ook de helderziendheid, de z.g. clairvoyance, is een eigenschap van den menschelijken geest, die alleen in hen, die clairvoyance hebben of er aan lijden, sterker ontwikkeld is dan gewoonlijk het geval is.

Met de bijzondere werkingen van den Heiligen Geest heeft deze gave op zichzelve niet van doen. Hand. 16 : 18 wordt dan ook door Paulus „de waarzeggende geest” in den naam van den Heere Jezus uitgeworpen. Die vrouw werd op deze wijze van haar clairvoyance verlost, omdat zij daardoor een hinderpaal was voor de komst van Gods Koninkrijk.

In het licht dierzelfde tegenstelling verschijnen ook de discipelen tegenover de mantiek in de heidenwereld hunner dagen naar des Heeren belofte, dat zij, die geloofd hebben, door deze teekenen worden gevolgd: in mijnen Naam zullen zij duivelen uitwerpen, met nieuwe tongen spreken, slangen zullen zij opnemen, en al is het, dat zij iets doodelijks zullen drinken, het zal hun niet schaden; op kranken zullen zij de handen leggen en zij zullen gezond worden. Zoo verschijnt dus de gemeente van Christus in de wereld als die met hare charismata, met hare bijzondere geestelijke gaven, het heidendom met zijne in den nevel van het mysterie gehulde mantiek overwinnen zal. De mantiek is als zoodanig een openbaring van den anti-goddelijken geest, die het leven der in zonde gevallen menschheid typeert in zijn anti-goddelijk wezen. En daarom als de ziener op Patmos het oordeel aankondigt over heel die antieke cultuur en daarmede over heel het anti-goddelijk menschheidsleven van alle eeuwen, dan bedient hij zich van Babel, als van de allesbeheerschende cultuurstad der oudheid, van waaruit ook de mantiek zich heeft verbreid over de oude wereld en zegt: Zij is gevallen, zij is gevallen, het groote Babylon. En als dan de ziener haar ondergang beschreven heeft (Openb. 18), dan eindigt hij met hare zonden saam te vatten in dit ééne: want door uwe tooverij zijn alle volken verleid geweest. Onder die tooverij, waarvoor het woord „pharmacia” wordt gebezigd, behoorden ook alle kunstmiddelen der mantiek. En als Babylon (Openb. 17 : 5) de verborgenheid genoemd wordt, de moeder der hoererij en der gruwelen dezer aarde, dan behoort ook daaronder het verschijnsel der mantiek, waarin het anti-goddelijk streven der van God vervreemde cultuurvolkeren der oudheid zoo principiëel tot uitdrukking komt en dat zijn uitgangspunt heeft gehad in de Babylonische wereld.

In den loop der tijden heeft de Kerk des Heeren een voortdurende worsteling gehad om de diepgewortelde behoefte aan waarzeggerij te overwinnen. Gelukt is haar dit nimmer. Zelfs zijn er in den loop der eeuwen verschijnselen geweest, die de vraag wettigen, of zij haar leven wel altijd rein heeft weten te bewaren voor de inwerking dezer door de Schrift als gruwelen gebrandmerkte heidensche gewoonten. In de Kerken der reformatie is tegen dit euvel met grooter kracht verzet geboden dan onder de Roomsche hiërarchie, die steeds de neiging heeft gehad om hetgeen zich niet liet uitroeien op te nemen en een Christelijk cachet te verleenen. Het Gereformeerde Protestantisme daarentegen heeft zich krachtens zijn principiëel doorgevoerd Christelijk standpunt op Schriftuurlijke gronden tegen elke accomodatie van dien aard verzet. En daarom is in ons Avondmaalsformulier te lezen, dat „alle afgoden-dienaren, allen, die verstorvene heiligen, engelen of andere creaturen aanroepen, allen, die de beelden eere aandoen”, maar ook „alle toovenaars en waarzeggers, die vee of menschen, mitsgaders andere dingen zegenen en die aan zulke zegeningen geloof geven” van des Heeren tafel zullen worden geweerd en vermaand daarvan af te laten, „opdat hun gericht en verdoemenis niet te zwaarder worden”.

Daaruit blijkt dus onbetwistbaar, dat de gehoorzaamheid aan Gods Woord tevens de ware verlichting aanbrengt. En waar in den modernen tijd met zijn voortwoekerend ongeloof ook het bijgeloof weder opkomt en de mantiek in de advertenties der groote bladen weer wordt aanbevolen, daar is het de roeping van Gods gemeente in het midden dezer wereld als een licht op den kandelaar te wezen en der moderne menschheid voor te houden, dat alleen in het geloof in dien God, die Zich in Zijn Woord openbaarde, licht geschonken wordt, dat uitstraalt over den weg des levens in deze wereld, licht ook over dood en graf. Zij predike dat de levensvreugde het deel is van hem, die leert in den strijd des levens zich met Mozes vast te houden, ziende den Onzienlijke.

< >