Door J. F.
Blumenbach (1752— 1840) elephas primigenius genoemd, is een diluviale, dus voorhistorische olifant, die in den zoogenaamden ijstijd leefde en door de Russen veelal mammont geheeten wordt, waarom G. Cuvier hem den naam gaf van elephas mammonteus.
In bouw komt het dier geheel overeen met den Indischen olifant (elephas indicus); in grootte overtreft het den laatste. De mammoet bereikt een lengte van 5 en een hoogte van 4 meter; er zijn slagtanden gevonden, die meer dan 3.75 meter lang zijn en meer dan 100 kilogram wegen.
Het gewicht van een kies bedraagt soms ruim 5 kilo. De staart bereikt een lengte van 30 tot 40 centimeter, bestaat uit meer dan 20 wervels en draagt aan het uiteinde borstelharen.
Overigens is de huid geheel en al bedekt met roodbruin wolhaar, dat aan borst en hals het langst is. De beide snij- of slagtanden der bovenkaak wijken eerst uit elkaar, maar buigen onder het vormen van een soort spiraalwinding weer naar elkaar toe en zijn aan het uiteinde benedenwaarts gericht.
De huid van den mammoet wordt meer dan 3 centimeter dik, en aan eiken poot bevinden zich 4 teenen. De kop is naar boven iets langer en meer kegelvormig dan bij den Indischen olifant.
Evenals alle olifanten waren ook de mammoeten telgangers en planteneters; hun voedsel bestond uit grassen, boterbloemen, tijm en uit loof van allerlei boomen, zooals dennenaalden, berken-en wilgenbladeren.Over de herkomst van den naam is veel geschreven. In het Westen van Europa werd de naam mammoet het eerst bekend door den geleerden Nicolaas Witsen (1641 —1717), die eenige jaren burgemeester van Amsterdam was en reeds op jeugdigen leeftijd Rusland bezocht. Hier vergaderde hij een schat van wetenswaardigheden en legde die neer in een werk, getiteld Noord en Oost-Tartarije beneffens verschelde tot noch toe onbekende gewesten in de Noor der- en Oosterlijkste gedeelten van Asia en Europa, dat echter eerst in 1692 verscheen. Hierin vermeldt hij, dat aan de oevers der Siberische rivieren groote hoeveelheden olifantstanden gevonden worden, en dat het dier, waarvan die tanden afkomstig zijn, daar mammoet heet. In 1611 werd voor het eerst een slagtand van een mammoet uit het land der Samojeden naar West-Europa en wel naar Londen gebracht door den Engelschen zeevaarder Jonas Logan. De Jezuiet Avril, die in 1685 Siberië bereisde, meldt dat de Russen een soort van ivoor bezitten, dat niet afkomstig is van levende olifanten, maar van een dier, dat behemot genaamd en in de rivier de Lena gevonden wordt.
De juiste verklaring van den naam mammoet of mammoth of memoth, zegt Henry H. Howorth in zijn in 1887 verschenen boek The mammoth and the flood werd gegeven door den Zweed Strahlenberg, die door Peter den Groote naar Siberië verbannen werd en een belangrijk werk schreef over het Russische rijk tegen het einde der 17de eeuw. Deze beweert, dat het woord ongetwijfeld afkomstig is uit het Hebreeuwsch of uit het Arabisch, dat de Joden het dier behemoth en de Arabieren het mehemoth noemen. In Siberië was toen het woord memoth in zwang voor de dieren, waarvan men daar zooveel tanden vond. De Russen maakten hiervan later mammoth en mammont. De Turken, voegt Howorth hieraan toe, verwisselen veelal de medeklinkers b en m, zoodat de wijziging van behemoth in memoth en mammoth niets onregelmatigs heeft.
Eens was de mammoet over het geheele Noordelijke halfrond verbreid en werd vooral aangetroffen in Siberië, Noordelijk China, Middelen Noord-Europa en in Noordwest-Amerika. In de Noordzee en in de Noordelijke ijszee liggen talrijke beenderen van dit dier en vele eilanden ten Noorden van Siberië zijn als het ware onder de slagtanden van mammoeten begraven. De hoeveelheden ivoor, in den loop der tijden uit Siberië verkregen, grenzen aan het ongelooflijke. In 1821 verzamelde een ivoorzoeker uit Jakoetsk 8200 kilogram mammoetstanden. Van 1825 tot 1831 werd per jaar alleen te Jakoetsk niet minder dan 24500 kilogram fossiel ivoor aan de markt gebracht. Alexander Theodor Middendorf (1815— 1894) rekent uit, dat Siberië gemiddeld ieder jaar meer dan 110000 kilogram aan slagtanden van den mammoet oplevert.
Wanneer men nu weet, dat een slagtand gemiddeld 65 kilogram weegt, dan kan men eerst nagaan, hoeveel duizenden mammoeten er eens alleen in Noordelijk Azië in een plotseling opgekomen watervloed (den zondvfoed?) moeten zijn verdronken. Want deze dieren zijn daar niet verhongerd, noch van koude omgekomen, maar blijkbaar in modderig water gestikt. Dit kan men ook afleiden uit het feit, dat vele gevonden lijken van den mammoet (elephas primigenius) en van den wolharigen neushoren (rhinocerostichorhinus) overeind in den spoedig na de vloedkatastrofe bevroren Siberischen bodem stonden, dat de bloedvaten in den schedel met dik geronnen bloed gevuld waren, dat bij sommige cadavers neusgaten en bek wijd open stonden. Een bijna ongeschonden mammoetlijk, dat door Otto F. Herz en E. Pfizenmayer naar Petersburg (Leningrad) is overgebracht, werd in 1902 gevonden in een met bevroren zand en leem gevulde ijsspleet bij het dorp Sredne-Kolymsk aan de Beresowka, een rechter zijrivier der Kolyma.
Tusschen de tanden van het dier vond men versch voedsel; de achterpooten lagen horizontaal onder het lichaam en met de voorpooten had de mammoet klaarblijkelijk vergeefsche pogingen gedaan om zich omhoog te werken. De vroeger in Siberië ontdooide mammoeten, zooals die van 1799 aan den mond der Lena en die van 1865 aan de Tas, waren alle reeds zeer gehavend, toen men zich naar de vindplaatsen begaf. Het vleesch was toen reeds door beren, wolven en honden opgevreten en de huid grootendeels vernield. In 1806 kon Adams van het eerste niet veel meer dan al de beenderen naar de toenmalige Russische hoofdstad brengen, waar ze tot een prachtig geraamte in elkaar zijn gezet. In 1908 werd wederom, bij de rivier Sangajurach, een vrij volledige mammoet gevonden; bij dit exemplaar was de slurf, die nog aan geen enkel cadaver was waargenomen, bijna ongeschonden bewaard gebleven.
Ook in Europa zijn groote kudden mammoeten te gronde gegaan. Bij Cannstatt in Wurttemberg werden in de jaren 1700 en 1816 van meer dan 50 dezer dieren de slagtanden opgegraven. In den Nederlandschen bodem, zelfs in Zwitserland en Italië zijn op verschillende plaatsen mammoetbeenderen aangetroffen. Dat in vele holen en grotten in Frankrijk, België, Engeland en Duitschland mammoetbeenderen gevonden zijn, te gelijk met menschenbeenderen en ruwe steenen werktuigen, is algemeen bekend; zelfs heeft men in 1875 in de rotsnis van La Madeleine in het dal der Vézère een stuk ivoor gevonden, waarin een fraaie teekening van een mammoet was gekrast. Te Staroeni in het Oosten van Galicië werd in 1907 een mammoetgeraamte gevonden in een ozokeriet- of aardwasgroeve, alsmede een lijk van den wolharigen neushoren. In 1908 vond men in een leemgroeve bij Borna ten Zuiden van Leipzig een mammoet, waarvan het skelet in het ethnografisch museum te Leipzig is opgesteld.
Het zeer groote geraamte, dat in 1910 te Steinheim in Wurttemberg opgegraven werd, bevindt zich thans in het museum van nat. hist. te Stuttgart. Het jaar 1912 leverde een geheel ongeschonden mammoetgeraamte op uit een bruinkolenmijn bij Neuselwitz.
Wanneer de behemoth des Bijbels (Job 40 : 10—19), wat niet onwaarschijnlijk is, hetzelfde dier is als de mammoet, dan moet de laatste ten tijde van Job nog geleefd hebben.