Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Magie

betekenis & definitie

(Grieksch : /xayeia = tooverij; Latijn: magia, ars magica = tooverkunst) is de kunst om door middel van geheime middelen, tooverspreuken enz., bovennatuurlijke en goddelijke krachten op te wekken en wonderlijke werkingen voort te brengen. Zij is een der middelen van de superstitie of het bijgeloof en komt bij alle volken voor.

We treffen ze vooral aan in Babel, waar ze echter nog verder tot de Akkado-sumerische cultuur schijnt terug te gaan ; verder bij de Meden en Perzen; bij de Egyptenaren en Arabieren; de Indiërs en de Chineezen ; de Germanen en Scandinaviërs; en de Grieken en Romeinen ; zie O. Weber, Ddmonenbeschwörung bei den Babyl. und Assyr.

Leipzig, 1906; A. Wiedeman, Magie und Zauberei in alten Aegypten, Leipzig, 1905 Wellhausen, Reste arab.

Heidenthams, 1887 enz.Volgens de Heilige Schrift bleef het volk van Israël er ook niet vrij van. Reeds in Egypte kwam het met de magie of tooverij in aanraking. De Egyptische toovenaars wierpen, evenals Mozes en Aaron, ook een iegelijk zijn staf voor Farao neder en zij werden tot draken (Ex. 7:11, 12); en deden met hunne bezweringen het water in bloed veranderen en vorschen over Egypteland komen (Ex. 7 : 20 v.v.; 8 : 6, 7). De Heere verbood ze dan ook nadrukkelijk, Ex. 22 : 10: „De tooveres zult gij niet laten leven”, zie Deut. 18 : 10—11. Toch woekerde de tooverij voort. Heidensche invloeden werkten reeds op de aartsvaderlijke familie in.

Rachel kende aan de dudaïm een zekere magische kracht toe (Gen. 30 : 14 v.v.). Jacob begroef de afgodsbeelden en de oorringen, d.i. de tooveramuletten om onheilen af te weren, op zijn terugreis naar Kanaan (Gen. 35 : 4). Van Manasse lezen wij, dat hij zijne zonen door het vuur deed doorgaan, guichelarij pleegde, en „tooverde” (2 Kon. 21:6; 2 Kron. 33 : 6). De profeten Jesaja en Micha, die beiden leefden tijdens de regeering van Achaz en Hiskia, moesten er ernstig tegen waarschuwen (Jes. 8 : 19, 20; 57 : 3; Micha 5 : 11). Tijdens de ballingschap kwam Israël er aan het Babylonische hof mede in aanraking. Babel was toen vol van tooverijen (Jes. 47:9—12).

Nebukadnezar riep dan ook de waarzeggers en toovenaars om zijn droomen uit te leggen (Dan. 1 : 20; 2 : 27; 4:7) en Belsazar om het geheime schrift op den wand te verklaren (Dan. 5 : 15). Uit de apocriefe litteratuur blijkt wel, dat de magie na de ballingschap bij Israël niet af-, maar toeneemt (Tobia 3:8; 6 : 14); zie E. Schürer, Geschïchte des jiidischen Volkes IIP, 294 v.v.

In het Nieuwe Testament wordt de magische tooverkunst ten strengste veroordeeld. Simon de toovenaar, die te Samaria de zinnen der menschen verblindde en als „de groote kracht Gods” vereerd werd, wordt een valschen profeet, en Bar-Jezus of Elymas, de toovenaar aan het hof van den Romeinschen stadhouder Sergius Paulus, pp het eiland Cyprus, een „kind des duivels” genoemd (Hand. 13 : 6—12). Door de kerkvaders wordt de magie, vooral bij de Gnostieken met kracht bestreden. In de middeleeuwen wordt zij door kerkelijke decreten tegengegaan en door de censuur bedreigd. Maar al deze pogingen konden niet verhinderen, dat zij tijdens de reformatie in de 16e eeuw in dubbelen vorm voorkwam, n.l. als de Zwarte magie, waarbij men van de hulp van booze geesten; en van de Witte magie, waarbij men van de hulp van goede geesten of ook van eigen geestelijke gaven en krachten gebruik maakte. In den nieuweren tijd is ook de magie in de verschijnselen van spiritisme, theosophie, enz. krachtig herleefd.

< >