De Mackay’s behooren tot de oudste geslachten van Schotland. „Punch” beweerde eens, dat zij de eerste menschen zijn geweest, daar Mackay (Mac-Kay) niet anders beteekent dan „zoon van den chaos”. In 1628 verleende koning Karel I den titel van Lord Reay aan Donald Mackay.
De Reay-Country is het Noordelijkste punt van Schotland, en beslaat eenige duizende hectaren, meestal rotsachtigen grond. De naam Reay is in Schotland populair, en ofschoon het tegenwoordig een titel is, waaraan geen grondbezit is verbonden, bestaat nog altijd de Clan van dien naam met eigen wapen en kleuren.
Van den tweeden Lord Reay stammen de Mackay’s af, die in Nederland wonen. In het laatst der 17e eeuw vestigde zich een generaal Mackay, die in’t bezit was van een eigen regiment, in Gelderland, en zijn nakomelingen zijn in ons land gebleven.
De heer Barthold Johan Christiaan baron Mackay betrok een kasteel te Ophemert. Hij had twee zoons.
De een heeft een rechterlijke betrekking bekleed te Nijmegen. Hij was gehuwd met een freule Van Lynden, en de vader van Mr Aeneas baron Mackay, den gewezen Minister en van Mr Theodoor baron Mackay, den voorzitter van de Rekenkamer.
De andere zoon van den Heer Barthold Mackay was de Heer Mr Aeneas baron Mackay.I. Laatstgenoemde was geboren te Nijmegen 13 Januari 1806. Hij studeerde te Utrecht in de rechten en promoveerde daar in 1829 met een dissertatie over de Triple Alliantie. Tot zijn intiemste vrienden behoorden de Heeren Mr A. J. van Beeck Calkoen en Mr C. W. J. baron van Boetzelaer van Dubbeldam. Na zijn promotie vestigde hij zich te ’s-Gravenhage, en liet zich als advocaat inschrijven bij den Hoogen Raad. In 1830 is hij als 2e luitenant vrijwillig mee uitgetrokken tegen de Belgen. In Den Haag kwam er in zijn geestelijk leven een verandering, die hij bij het graf van den Heer Van Boetzelaer aldus omschreef: „Door Gods groote genade werden ons de oogen geopend op den weg des levens en der waarheid. Wij werden Pelgrims, die hier geen blijvende stad hebben.” Bijzonderheden over die omkeering in zijn levensrichting zijn ons niet bekend. Er is echter alle grond om te vermoeden, dat de Heer Mackay onder den invloed is gekomen van het Reveil, dat ook te ’s Gravenhage sterk was vertegenwoordigd. In 1840 zag hij zich tot referendaris bij den Raad van State benoemd, bij welk college hij voorloopig tien jaar werkzaam is gebleven, om er later als vicepresident de leiding van te aanvaarden. Gedurende verscheidene jaren was hij kamerheer aan het huis van koningin Anna Paulowna, gemalin van Willem II, en welk een vertrouwen hij bij de vorstelijke familie genoot blijkt o.a. daaruit, dat hij meer dan eens benoemd werd tot executeurtestamentair van koninklijke nalatenschappen. In 1848 werd hij lid van de Tweede Kamer, en is dat, een paar jaren uitgenomen, gebleven tot 1862, toen hij ontslag nam wegens zijn benoeming tot vice-president van den Raad van State, welke hooge betrekking hij tot zijn dood is blijven bekleeden. In 1865 werd hij tot Minister van Staat verheven. De Heer Mackay is een der meest populaire mannen van zijn tijd geweest. Door geboorte en huwelijk was hij verwant aan de aanzienlijkste geslachten van ons land. Zijn verkeer aan de hoogeschool, in het leger, in de wereld der ambtenaren, aan het Hof, in de Tweede Kamer, in den vreemde, bracht hem met allerlei kringen in aanraking. Zijn rijzige figuur, zijn edele gestalte, zijn levendig, openhartig gelaat lokte dadelijk tot kennismaking uit.
Niets viel gemakkelijker dan met hem een gesprek aan te knoopen. Hij kon zich in ieders wereld verplaatsen. In hooge mate bezat hij dat ondefinieerbaar iets, waaraan men aanstonds den man van hooge geboorte herkent: de vrijheid en gemakkelijkheid, welke toch nooit zekere vormen uit het oog verliest, en die een zekeren afstand weet te bewaren zonder in het minst te krenken. Hij was puntig, naief, opgeruimd, en deed dikwijls aan Matthias Claudius denken. Doch zijn grootste populariteit dankte hij aan zijn kloek en moedig optreden voor de antirevolutionaire partij in en buiten de Kamer. Lang was hij met Groen van Prinsterer en baron Van Lynden de vertegenwoordiger der christelijkhistorische beginselen op het Binnenhof.
Later werd aan dit triumviraat Elout van Soeterwoude toegevoegd. De Heer Mackay nam een eigenaardig standpunt in. Ofschoon hij nooit zijn beginselen verloochende en zijn getuigenis tegen hetgeen hij onchristelijk achtte dikwerf deed hooren, was er toch in hem een element, dat de liberalen aantrok. Hij was niet gelijk Groen door mannen als Stahl, Von Haller en de Bonald gevormd, maar stond onder den invloed van Engelsche staatslieden. Hij had niets van een conservatief. Beslist voorstander was hij van vrijen handel, en van de liberale koloniale politiek.
Terecht zeide zijn zoon bij zijn graf, dat zijn vader ten allen tijde vriend der Hervorming, vriend van hervorming was geweest ook op koloniaal gebied. Ook in andere opzichten kenmerkte hem een vrije geest. Zijn aard was praktisch, en zijn wijze van omgang ook met andersdenkenden zeer gemakkelijk. Bij alle partijen was hij gezien, en ieder werkte gaarne met hem in de vele commissiën, waarin hij verkozen werd. Een bloemlezing uit zijn adviezen in de Tweede Kamer zou een interessante en boeiende lectuur zijn. Niet alleen echter met het woord, ook met de pen heeft deze voortreffelijke volksvertegenwoordiger zijn beginselen verdedigd.
Wij denken hier vooral aan zijn populaire, ook door den leek gewaardeerde „Politieke Beschouwingen”, eenige jaren achtereen geplaatst in Heldrings tijdschrift: De Vereeniging, Christelijke Stemmen. Men leest ze nog met genot, om haar puntigen vorm, om den echten humor en om de openhartigheid van den schrijver. Ze zijn een bron voor de geschiedenis dier dagen, en houden op, als het openbaar wordt, dat er tusschen de „christelijke vrienden” een scheuring is gekomen. In die „Beschouwingen” wordt ook het gebied der Kerk betreden. Hij was niet een der „zeven Haagsche Heeren”, maar deelde hun juridisch kerkelijk standpunt. De ethische richting vond in zijn oogen geen genade, al had hij meer dan een harer vertegenwoordigers hartelijk lief.
Aan de bekende bijeenkomsten van „Christelijke vrienden” te Amsterdam, nam hij van den beginne af deel. Hij gevoelde er zich thuis, hij ontmoette er en hij maakte er zich veel vrienden. Eens, toen Groen, anders altijd voorzitter, afwezig was (10 Oct. 1850) werd Mackay bij acclamatie tot praesideeren geroepen, en kweet zich van die taak, zooals Da Costa aan Groen schreef, uitmuntend. In die dagen verscheen ook zijn brochure over ’t Armwezen, welke zeer de aandacht trok. Behalve zijn Staatkundige Bijdragen bevat het maandschrift De Vereeniging nog onderscheidene opstellen van zijn hand, waarin hij vrijheid van Kerk en School bepleit. Allerlei vraagstukken van politieken, socialen en kerkelijken aard hielden voorts zijn praktischen geest bezig, en velen heeft hij gediend met zijn heldere adviezen.
In zijn laatste levensjaren legde hem zijn hooge en kiesche positie de verplichting op om in het openbaar zich zelden uit te laten. Toch heeft hij, waar het gevorderd werd, zijn Heiland getrouw beleden, en in de stipte vervulling zijner plichten, in de beminnelijkheid van zijn omgang, in zijn eerbied voor Gods Naam en dag en Woord, ondubbelzinnig getuigenis gegeven van het geloof, dat hij lief had. Hij ontsliep 6 Maart 1876.
II. Bij een levensbericht van dezen Mr Aeneas baron Mackay van Ophemert en Zennewijnen liet Mr T. de Vries in zijn boek Mr G. Groen van Prinsterer in zijn omgeving op blz. 179 abusievelijk afdrukken het portret van den Minister Mr Aeneas baron Mackay, die nooit Heer van Ophemert en Zennewijnen is geweest. Deze, zijn naamgenoot en neef, geboren te Nijmegen 29 November 1839, was de zoon van den jongeren broeder van Mr Aeneas baron Mackay, Heer van Ophemert en Zennewijnen, n.l.. van Jhr Mr Johan François Hendrik Jacob Ernestus Mackay, lid der Provinciale Staten van Gelderland en Jonkvrouw Margaretha Clara Françoise van Lynden. Zijn eerste opleiding ontving hij aan de Christelijke Normaalschool, op den Klokkenberg te Nijmegen, de eerste Christelijke bijzondere school. Haar oprichting was gepaard gegaan aan langdurige tegenwerking van Gemeentebestuur en Gedeputeerde Staten, totdat in 1843, vooral door toedoen van Mackay’s vader, die ook lid van Gedeputeerden was, de toestemming werd verkregen.
Zijn verdere opleiding ontving hij op het Nijmeegsch Gymnasium. Hij studeerde te Utrecht in de rechten en promoveerde daar 27 November 1862, na verdediging van een proefschrift: De uitsluiting van geestelijken en bedienaren van den Godsdienst uit de Volksvertegenwoordiging volgens art. 91 der Grondwet. Aanvankelijk scheen zijn werkkring zich geheel tot het gebied der rechterlijke macht te zullen bepalen. Immers werd hij reeds in 1865 substituut-griffier te Arnhem, in 1868 substituut-griffier te Zutfen, en rechter aldaar in 1878, wat hij gebleven is tot aan zijn optreden als Minister in 1888. Maar reeds in 1875 werd hij op politiek gebied geroepen, toen hij door Amersfoort tot Kamerlid werd gekozen. Blijkens zijn eerste Kamerredevoering, op 29 November 1876, kort en uiterst gematigd, maar zeer beslist, trad hij op voor het Christelijk onderwijs en voor herziening der kieswet, reeds toen bewerende, dat de meerderheid der Tweede Kamer geenszins in overeenstemming was met het gevoelen van de meerderheid des volks.
Hij sprak, ook op later leeftijd, eenigszins stootend en moeilijk. Bij herlezing thans van de toen door hem gehouden redevoeringen treft de gematigdheid en bezadigdheid van toon, meer dan de nieuwheid of originaliteit van argument of gezichtspunt. Zijn redevoeringen in de Kamer raken ook veelal meer de onderdeelen van ’s lands bestuur dan de algemeene beginselen van staatsbeleid. Gedurende de zitting 1884—’85, toen de Kamer „op het doode punt” stond, nam hij het voorzitterschap waar. In 1888, nadat tengevolge van de kiesrechtuitbreiding de meerderheid in de Tweede Kamer naar rechts was omgegaan, werd hem de vorming van een Kabinet opgedragen. In dit naar hem genoemde Kabinet was Mackay van April 1888—Febr. 1890 Minister van Binnenlandsche zaken; daarna, toen Keuchenius aftrad, van Februari 1898—Augustus 1891 werd hij met de portefeuille van Koloniën belast.
Gemakkelijk was zijn ministerieele loopbaan niet. Hoofdzaak was voor hem de oplossing van de schoolkwestie. Houdt men nu in het oog, dat tijdens zijn ministerieel bewind de Eerste Kamer in haar meerderheid liberaal was, en dat zijn schoolontwerp in vierkanten strijd was met wat van liberale zijde, van 1857—1887, steeds als de eenig mogelijke uitlegging der Grondwet was verdedigd, dan zal men kunnen beseffen hoeveel beleid, tact, voorzichtigheid noodig was om door de Eerste Kamer de oplossing te doen aannemen, die tot Pacificatie moest leiden, en, in 1889 wet geworden, steeds de grondslag gebleven is van de volgende op dat onderwerp betrekking hebbende wetsontwerpen. Aan het Ministerie-Mackay dankt ons Christenvolk de aanvankelijke subsidiëering van het Christelijk lager onderwijs. De grootste moeilijkheid gedurende zijn ministerschap werd veroorzaakt door de verwerping van de begrooting van Minister Keuchenius door de Eerste Kamer in 1889. Toen het Kabinet totloslating van Keuchenius adviseerde, brak in de pers en onder het Christelijk volksdeel een storm los.
Herhaaldelijk dacht de Premier aan neerlegging van zijn portefeuille, doch hij kon niet besluiten de uitvoering der pas aangenomen schoolwet in handen te stellen van een Kabinet van tegenovergestelde richting. Ten slotte aanvaardde hij zelf, den 24 Februari 1890 de portefeuille van Koloniën, terwijl Jhr Mr A. F. de Savornin Lohman hem opvolgde in zijn vorig departement. Zijn zij het ook slechts kortstondig koloniaal bestuur is algemeen geprezen. Men bewonderde de gemakkelijkheid, waarmee hij zich over vaak ingewikkelde vraagstukken een zelfstandig oordeel had gevormd. Het wetsontwerp betreffende de legerorganisatie werd de oorzaak van den val het Kabinet.
Op 21 Augustus 1891 trad het af. Mackay, in 1891 tot Minister van Staat benoemd, werd reeds in 1892 andermaal tot lid der Tweede Kamer gekozen, thans voor het district Kampen, ter vervanging van den Heer Noordtzij. Gedurende het nu volgend tijdperk nam hij, als gewoonlijk, ijverig deel aan de Kamerwerkzaamheden, maar onthield zich van het geven van leiding aan de partij, waartoe hij behoorde. Toen den 22sten September 1892 de Minister Tak van Poortvliet zijn ontwerp-Kieswet had ingediend, en het amendement De Meyier, dat aanleiding heeft gegeven tot de Kamerontbinding van 20 Maart 1894, was aangenomen, was Mackay tegenstander van dat ontwerp. Als zoodanig onderteekende hij ook het manifest van een aantal antirevolutionaire Kamerleden, dat later geleid heeft tot afscheiding van de Antirevolutionaire partij en oprichting van de thans zich noemende Christelijk-Historische Unie. Karakteristiek is echter, dat Mackay nimmer verklaard heeft tot welke groep hij voortaan zou behooren, zoodat tot na zijn aftreding in 1905 beide groepen hem tot de hunnen rekenden.
Van 1901 tot 1905 is hij wederom Voorzitter der Tweede Kamer geweest, en ook toen om zijn onpartijdige, kalme en bekwame leiding, niet het minst gedurende de woelige zittingen in 1903, algemeen geprezen. Bij de algemeene verkiezingen in 1905 wenschte hij niet meer voor het Kamerlidmaatschap in aanmerking te komen, om zich geheel te kunnen wijden aan zijn edele gade, Eiisabeth Wilhelmina barones Van Lynden, die toen ernstig ziek was. Zij overleed 29 April 1907 te Wiesbaden. Den 6den Juni 1907 werd de oudminister nog tot lid van den Raad van State benoemd, maar zijn levensvreugde was nu voorbij, en, na zeer kortstondige ziekte, ging hij, op 13 November 1909, ook zelf heen; betreurd niet alleen door zijn partijgenooten, maar ook door vele anderen. Want Mackay had vele vrienden. Eenvoudig van levenswijze en zeer gezellig van aard, was hij een trouw bezoeker van de sociëteit, zoowel te Zutfen als te ’s-Gravenhage, waar hij zich eenigen tijd vóór den maaltijd gaarne met politieke kennissen van de meest verschillende richting onderhield.
Onder de vrienden die hij het meest vertrouwde, en van wiens levenservaring en groote staatsmanswijsheid hij zonder twijfel veel heeft geprofiteerd, behoorde zijn neef, Mr Donald Jacob baron Mackay (Lord Reay), die, menigmaal ons land bezoekende, gewoonlijk bij hem zijn intrek nam. In zijn godsdienstige overtuiging sloot hij zich het meest aan bij Beets.