Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Koloniën

betekenis & definitie

Naam „De naam „Kolonie” is herkomstig van het Latijnsche woord colonus, dat op zichzelf niet anders dan landbouwer beteekent. Het land bebouwen heet dan colere terram, en de man die zulks doet, droeg den naam van colonus.

Hierbij kwam dan als nevenbegrip, dat kolonist iemand was, die uit zijn land toog en zich naar een anderen staat begaf, waar braak land te over lag, en die nu zulk een streek wilde ontginnen. Zóó echter, dat zulks niet het doen was van één man alleen, maar van een groep personen, die saam hun geboorteland verlieten, om in de nieuw te ontginnen streek saam een nieuw volksbestaan op kleine schaal te beginnen.

Dit sloot vanzelf niet uit, dat ook anderen, die geen landbouwers waren, met zulk een gezelschap mee uittogen, en er tegelijk een begin van cultuur brachten, die meer een stedelijk karakter aannam; maar het grondbegrip was en bleef toch, dat het te doen was om een nog niet tot ontwikkeling gebracht land te gaan cultiveeren. Het is daarom niet zoo toevallig, dat het woord cultuur en het woord kolonie één van oorsprong zijn en beiden van het Latijnsche colonus afstammen.

In ons woord kolonisatie zit het begrip van het verhuizen naar een andere streek, om daar het land te bebouwen en een maatschappij te doen oprichten, alsnog \n.” {Dr A.Kuyper, Antirevolutionaire Staatkunde II bl. 573). In dien zin spreekt men van de kolonisatie der Grieken in de Middellandsche Zee, van de kolonisatie der Hindoes op Java, en om een voorbeeld uit den tegenwoordigen tijd te noemen, van de Joodsche kolonies in Palestina.Begrip kolonie Evenwel bedoelt men met kolonisatie in modernen zin iets anders. In de nieuwe geschiedenis verstaat men daaronder: de verplaatsing van een zeker aantal burgers van een staat naar elders met behoud van een politieken gezagsband met hun land van oorsprong. De nieuwe eenheid, het nieuwe maatschappelijke wezen, dat aldus ontstaat, is een kolonie. En het blijft een kolonie, als het moederland gedwongen of vrijwillig, zijn gezag op een anderen staat overdraagt. (E. Moresco, Koloniale Politiek bl. 7).

Nu kan het zijn, dat de kolonie een min of meer homogene bevolking heeft, in ras en beschaving van hetzelfde type als de moederlandsche. Een voorbeeld daarvan is Canada. Zoo’n kolonie is het best aan te duiden met het helder beeldende woord „volkplanting”. Zulke „volksplantingen” liggen in de gematigde luchtstreken (Zuid-Afrika, Canada, Australië).

Daarnaast zijn er koloniën met een heterogene bevolking, de meerderheid uit geheel andere elementen opgebouwd dan de moederlandsche en met een verschillende beschaving, met daarnaast een minderheid van vertegenwoordigers van het moederlandsche volk en afstammelingen daarvan. Dit zijn dus koloniën met een heterogene bevolking; daar de meeste geheel of grootendeels binnen de keerkringen liggen, is de term tropische koloniën bruikbaar.

Tot de tweede soort behooren de Nederlandse!: koloniën. Weliswaar hebben wij ook „volkplantingen” in bezit gehad, met name NieuwAmsterdam en Zuid-Afrika, doch deze zijn verloren gegaan. De koloniën zijn tropische gebieden met zeer heterogene bevolking. Het is zoo juist, wat de heer Idenburg zeide in de vergadering van te Eerste Kamer (op 3 Februari 1922) : „De bevolking van Indië is niet een homogene massa, maar in hooge mate heterogeen. De staatkundige eenheid, die haar samenbindt, en die haar ongetwijfeld ten zegen is, is een direct gevolg van ons zijn in Indië, van den staatkundigen band, die ',..ze heerschappij heeft geslagen om die verschillende landen en volken. Het gevoel van eenheid bij die volken, voor zoover aanwezig, is een direct gevolg van ons zijn in Indië.

Het is de antithese tusschen inlander-Europeaan, tusschen Christen-Mohammedaan. Als ik spreek van heterogeniteit bedoel ik niet het onderscheid in drie groepen, in Europeanen, inlanders en vreemde Oosterlingen. Ik heb als ik van heterogeniteit sprak speciaal op het oog de bevolking van den Archipel, historisch, ethnografisch, cultureel, hoe men wil”. (Handelingen der Eerste Kamer 1922, bl. 365). Het is die heterogeniteit der bevolking, die de koloniale politiek zoo moeilijk maakt; men kan dus niet voor geheel Indië één schablone hebben van bestuursinrichting, maar men moet een bestuursstelsel kiezen, dat het mogelijk maakt, dat de verschillende gebieden zich naar eigen aard zelfstandig ontwikkelen.

Historisch recht Wanneer De Savornin Lohman in Onze Constitutie naar een zedelijken gronds'ag voor overheidsgezag zoekt, gaat hij ervan uit, dat „een scheppingsdaad” geen rechtvaardiging behoeft en onder zulke „scheppingsdaden” noemt hij het feit, dat sommige menschen behoefte hebben aan leiding, anderen de gave en begeerte om te leiden; de overheid treedt, „tengevolge der omstandigheden en door eigen kracht” te voorschijn, „jure suo”. Ook uit het opleggen van ons gezag aan Indië, voegt hij er aan toe, blijkt weer „dat de hoogste macht niet ontstaat uit den volkswil, noch uit den staatswil, maar dat zij zich zelve als zoodanig openbaart, en zich aan anderen, zelfs tegen hun wil en neiging „opdringt”. (E. Moresco, Koloniale Politiek, bl. 25). En Dr A. Kuyper heeft het eenige malen in de Tweede Kamer uiteengezet, hoe ons beginsel is in zake de koloniën. Drie problemen komen hier in hoofdzaak aan de orde.

Het eerste is het groote probleem van de verhouding tusschen hooger en lager ontwikkelde rassen. Men moet één van beide stelsels aannemen, óf daar, waar minder ontwikkelde rassen in een bepaalde landstreek wonen, ze ongemoeid laten betijen, ze aan zichzelven overlaten, en alzoo het isolement van de onderscheiden rassen aanvaarden, of oordeelen, dat de hoogere rassen een roeping hebben tegenover de lagere. Het tweede probleem geldt de bodem, waarop de verschillende volken gevestigd zijn. Behoort die bodem absoluut aan de bevolking, die er op leeft? Heeft de menschheid als zoodanig, in haar geheele wereldontwikkeling, geen enkel recht op de schatten, die in zulk een bodem verborgen kunnen zijn? Of ligt het niet voor de hand, dat, wanneer zulke schatten niet door de inboorlingen uitgehaald worden, die door anderen, ten behoeve van het wereldleven te voorschijn gebracht moeten worden. Het derde probleem raakt de vraag, in hoeverre men rekening moet houden met historisch geworden toestanden. „Men dient het te zien in het volle licht der sociologische wetenschap en der volle historie. En dan leert die historie onweersprekelijk, dat alle volkeren, die blijven buiten de Christelijke sfeer, zoo in Afrika als in Azië, uit hun eigen initiatief niet kunnen komen tot een hooger standpunt.

Juist de volle inbezitneming van die gedeelten van Azië en Afrika door verschillende mogendheden heeft in die streken een toestand doen geboren worden van hooger menschelijk bestaan. Een toestand niet verworven dan tot den prijs van veel kostelijk bloed en veel jammerlijke ellende. Maar die bange periode moest doorworsteld worden, om deze volkeren te kunnen opvoeren tot een hoogere fase van menschelijk geluk. Het is zoo, dat niet altoos met dit hoofddoel, maar meest om aan hunne veroveringszucht te voldoen, en ter wille van commerciëele belangen, de Europeesche mogendheden zich in die landen genesteld hebben. Maar wanneer men aan de historie vraagt, tot welk resultaat die heeft geleid, dan luidt het antwoord, dat met dezen zeer krommen stok in den regel een rechte slag is gedaan. {Dr A. Kuyper, Parlementaire Redevoeringen I, bl. 193 en 553).

Uit dien hoofde moeten wij zeggen: God heeft ons Indië toevertrouwd. Daarmee verdedigen wij allerminst de handelingen van de OostIndische Compagnie of het Indische beleid van het conservatief liberalisme in de eerste helft van de 19e eeuw. Maar in den gang der historie staat het vast, dat God zelf Indië aan de Nederlandsche natie heeft toebeschikt, opdat Nederland in de zorg voor Indië Hem en de volken zou dienen. En deze dienst is nog niet voleindigd. (B. Alkema, Antirevolutionaire Koloniale Politiek, bl. 4).

Uit deze beschouwingen volgt, dat de zedelijke roeping met het oog op Indië, de verhouding is van voogdij. De verplichtingen, die voor den voogd ten opzichte van den pupil hieruit voortvloeien zijn volgens Ons Program drieërlei: a. zedelijke opvoeding; b. beheer van zijn bezit met overleg te zijnen meesten bate; c. hem den weg te banen om in de toekomst, zoo God het wil, een zelfstandige positie in te nemen. De velerlei vraagstukken, die hiermede verband houden, behooren tot het terrein der koloniale politiek.

Koloniale mogendheden Welk een invloed de kolonisatie der Europeesche volken heeft gehad, blijkt reeds, als men de verdeeling der landen ziet op een wereldkaart. Van de 126 millioen K. M.2 land buiten Europa zijn er 99 millioen gekoloniseerd.

Verreweg de eerste koloniale mogendheid is Engeland. De rangorde van een koloniale mogendheid kan men bepalen met behulp van het z. g. „koloniaal quotiënt”, d. i. de verhouding naar oppervlakte en bevolking van het moederland tot de koloniën. Zoo is de koloniaal quotiënt tusschen Nederland en de koloniën wat de oppervlakte betreft 1 : 59,8 wat de bevolking aangaat 1 : 6,2. Nemen wij deze verhoudingen in het oog, dan is de rangorde van de koloniale mogendheden, dat in beide gevallen Engeland no. 1 is, doch dat Nederland wat de bevolking betreft, reeds in de tweede plaats komt.

Doch ook afgezien van deze „koloniaal quotiënt” maakt Nederland nog een goed figuur. Naar de oppervlakte is het de zesde, naar de bevolking de derde der koloniale mogendheden.

Koloniale mogendheden zijn, als we letten op de verhouding tusschen de oppervlakte van moederland en koloniën:

1. Engeland;
2. Rusland (Siberië als kolonisatiegebied);
3. Frankrijk;
4. België;
5. Portugal;
6. Nederland;
7. Italië;
8. Spanje;
9. Vereenigde Staten;
10. Japan.

Zien wij op de verhouding van de bevolking in het moederland en in de koloniën, dan wordt de rangorde:

1. Engeland ;
2. Frankrijk ;
3. Nederland ;
4. Rusland;
5. Japan;
6. België;
7. Vereenigde Staten;
8. Portugal;
9. Italië;
10. Spanje.

Uit het feit, dat de ideëele bedoeling is, de koloniën op te voeden tot autonomie, volgt, dat de koloniale mogendheden dus „tijdelijk” bezitten, zij het dan ook voor eeuwen. Merkwaardig is in dezen, dat de Nederlandsche Grondwet feitelijk de koloniën niet meer kent, aangezien Art. 1 bepaalt, dat het Koninkrijk der Nederlanden omvat Nederland, Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaçao.

Opmerking. Verscheiden zaken, die met het bovenstaande verband houden, vindt men bij: Politiek, Indië (Nederlandsch), Zending.

< >