worden het eerst genoemd toen de Heere aan Abraham verscheen aan de eikenbosschen van Mamre en er onverwachts drie mannen tegenover hem stonden, voor wie Sara zich haastte koeken (broodkoeken) te bereiden (Gen. 18 : 6). Lot bakte ongezuurde koeken voor de twee engelen (Gen. 19 : 3).
De Leidsche vertaling heeft hier brood. Deze ongezuurde koeken worden ook genoemd bij de instelling van het Pascha (Ex. 12 :39).
Met denzelfden naam wordt de koek genoemd die de weduwe te Zarfath moest bakken voor Elia (1 Kon. 17 : 13); en in het vorige vers wordt wel een ander woord gebruikt voor koek, doch gevormd van hetzelfde werkwoord, ’t welk buigen beteekent en derhalve slaat op het kneden van het deeg tot ronde of ovale „broodkoeken”. De ongezuurde koeken van het Paaschfeest zijn de ook nu nog zoo bekende paaschbrooden, de mattzoth.
Het waren deze koeken die men bakte als er haast bij was; dan werd geen zuurdeeg bij het meel gedaan, maar het deeg werd gevormd tot ronde platte koeken en gebakken op heet gemaakt zand of op heete steenen platen (1 Kon. 19 : 6). Zulke koeken worden aschkoeken genoemd en is ook nu nog het gewone brood van de Bedoeïnen en der arme Oosterlingen; uiterlijk lijkt het daardoor wel zwart, doch het smaakt goed.
Door den regel worden deze koeken op ijzeren platen gebakken (Lev. 7 : 9; 1 Kron. 9 : 31; 23 : 29 hebben daarvoor oven en pan). Deze koeken waren wel het meest eenvoudig bakwerk, uit meelbloem met wat water aangemengd, meestal zonder zuurdeeg, gevormd tot dunne ronde vladen, en gebakken zooals boven vermeld is, en ook wel in de asch van de mest van koeien of kameelen.
De nood van Jeruzalem aangekondigd door Ezechiël zal groot zijn, immers de inwoners zullen gerstekoek eten; dat is het brood der armen ; en deze gerstekoek zal gebakken worden op ballen van menschendrek (Ezech. 6 : 12). Was nu mest als brandstof in streken waar weinig hout is niet ongewoon; het is wel een bewijs van uitersten nood als de uitwerpselen van menschen tot brandstof werden aangewend.
In de tweede plaats lezen wij van een koek geolied brood (Ex. 29 : 23); van ongezuurde koeken met olie bestreken (gemengd) (Lev. 7:12; Num. 6 : 15).
De Leidsche vertaling noemt ze: geoliede broodkoeken (Ex. 29 : 23).
Men had van deze geoliede koeken onderscheiden soorten; zij werden verschillend toebereid; gekneed met toevoeging van olie; in deze koeken waren gaten en zij waren dikker (2 Sam. 6 : 19). Zij werden vooral ten spijsoffer aangeboden (Ex. 29 : 2; Lev. 2:4; 8:26; Num. 15:20).
De toonbrooden waren van dit soort (Lev. 24 : 5). De koeken die in Juda’s steden en op Jeruzalem’s straten bereid werden voor de hemelkoningin (Jer. 7:18; 44 : 19) en „geheelde” koeken in onze vertaling worden genoemd, heeten bij Aalders offerkoeken en waren gelijk aan die welke Israël den Heere ten spijsoffer moest brengen.De koeken in 1 Kon. 14 : 3 genoemd, in de Leidsche vertaling „gebak” geheeten, waren kleine koeken. Dachsel noemt ze kruimen (Joz. 9:5); weer anderen meenen dat ze met korrels bezeit waren, naar de beteekenis van het werkwoord hier gebruikt, dat wil zeggen „puncteeren”. Abigail liet honderd rozijnenkoekjes brengen tot David (1 Sam. 25 : 18). David gaf aan den Egyptenaar, dien zij in het veld vonden een stuk van een vijgenkoek en een paar rozijnenkoekjes (1 Sam. 30 : 12). Siba, de knecht van Mefiboosjeth, bracht aan David honderd vijgenkoeken (2 Sam. 16 : 1). Onder het vele dat aan David te Hebron werd gebracht waren vijgenen rozijnenkoeken (1 Kron. 12:40).
Deze koeken werden niet gebakken, maar de genoemde vruchten werden in den vorm van koeken geperst. Zulke rozijnenkoeken (flesschen der druiven, Statenvertaling) worden ook in Hosea 3 : 1 genoemd, waarschijnlijk wel spottend. Het is wel mogelijk dat rozijnenkoeken een belangrijke rol speelden in de vereering van eenige góden die door Israëlieten werden gehuldigd en schrijft Hosea derhalve spottend hun voorliefde voor die eerediensten aan hun trek naar die koeken toe (Hos. 3 : 1). In het Hooglied wordt melding gemaakt van vruchtenkoeken, een gewone lekkernij (Hoogl. 2 : 5). Dit is ook het geval in 2 Sam. 6 : 19 en 1 Kron. 16:3. Onze vertaling heeft in beide plaatsen een flesch wijn, maar dan wijn cursief geschreven, d. w. z. dat het woord in den grondtekst niet voorkomt.
In de geschiedenis van Amnon en Thamar (2 Sam. 13 : 6—9) is een paar maal sprake van koekjes, door sommigen vertaald: hart-koekjes, d.w.z. hartsterkende koekjes of hartvormige koekjes, misschien dat het alle beide beteekent. Zij werden van boter gebakken, wellicht een soort van pannekoeken. Luther heeft vertaald „een groente of twee” naar de vertaling van de Vulgata. Een Roomsche vertaling, uitgave Brussel 1838 heeft dezelfde gedachte weergegeven door de woorden „twee suypekes” en in verband daarmede vertaalt zij „en dat gij mij een pappeken” make. Anderen zijn van meening dat wij hier te doen hebben met een soort pudding. Bij het manna wordt gezegd dat het smaakte als een honingkoek (Ex. 16 : 31).
Hoewel de Israëlieten geen kipeieren konden gebruiken bij het bereiden hunner koeken en van het gebak, hadden zij toch bestanddeelen genoeg om „zoetigheden” te bakken; daartoe gebruikten zij allerlei vruchten, als ook boter en melk. Gesenius meent zelfs dat zij smout gebruikten, want de zooeven genoemde hart-koekjes noemt hij smoutkoekjes. In Egypte was de kunst om allerlei gebak te maken tot een zeer aanzienlijke hoogte geklommen, geen wonder dat dan ook in Israël allerlei gebak werd bereid.
Bij den profeet Hosea lezen wij: Efraïm is een broodkoek geworden, die niet omgekeerd is (Hos. 7 : 8). Israël richt zich zelf ten gronde door vermenging met de volkeren. Zulk een koek, die niet omgekeerd is, is aan de eene zijde verkoold door te groote hitte, aan de andere kant ongaar, in zijn geheel dus onbruikbaar.