De oorspronkelijke bedoeling van het kloosterleven was wel om de wereld te ontvluchten en de eerste vertegenwoordigers van het monnikenleven stonden vijandig tegenover beschaving en cultuur. Maar al ras (de namen van Basilius, Hieronymus e. a. kunnen in dit verband worden genoemd) ontving de beoefening der wetenschap in de kloosters een plaats.
Augustinus was voorstander van gemeenschappelijke studie der clerici. Cassiodorus bevorderde in zijn klooster de beoefening der artes liberales en gaf zoodoende aan de kloosters der Middeleeuwen het voorbeeld van bewaring van de erfenis der antieken, bepaaldelijk wat aangaat de uit den ouden tijd overgebleven boeken.
Benedictus had tot één zijner kloosterregels deze dat zijn monniken moesten kunnen lezen en de Latijnsche taal eenigermate machtig zijn. Maar de eigenlijke scholen, in welke de jeugd leerde lezen en de beginselen der Latijnsche taal en in welke vervolgens op dezen eerstgelegden grondslag voortgebouwd werd, door met die taak belaste leeraars, met onderwijzing in de vakken van het Trivium en Quadrivium (artes liberales, vrije kunsten, den „vrije” waardig: grammatica, aesthetica, geometrie ; muziek, astronomie, dialektiek en rhetoriek), zijn eerst daar ontstaan, waar in een omgeving van Kelten, Germanen, Franken enz. een jeugd den kloosterlingen toegebracht werd, die tegenover het Latijn geheel vreemd stond.
Het onderricht dezer kinderen was met name daarom noodzakelijk, omdat zoo vele kinderen reeds in de vroege jeugd door hun ouders er toe werden bestemd om later monnik of geestelijke te worden, De kerken of kloosters namen in zulke gevallen de verplichting op zich om kinderen „kerkelijk” op te voeden, dus in de eerste plaats te onderwijzen in het Latijn; en kwamen er aan een bepaalde plaats vele kinderen van één leeftijd, dan werd een school noodzakelijk. Het schijnt dat zulke scholen het eerst zijn ontstaan in Engeland.Paus Gregorius I wordt als de stichter van dergelijke middeneeuwsche scholen beschouwd; sedert de 9e eeuw is het Gregoriusfeest schooien kinderfeest; dan vangt ook het nieuwe schooljaar aan. Gregorius verdient deze eer èn omdat het Gregoriaansche gezang als voornaam vak op de scholen werd geleerd èn omdat hij aan de Britsche scholen het eigenaardig karakter heeft ingeprent van evangeliseerend, missionair, werkzaam te zijn: door het bekend maken van de door kerken en in kloosters onderwezen jeugd met de Latijnsch-Catholieke cultuur de volken van West-Europa voor de LatijnschCatholieke kerk te winnen. Uit Engeland kwam de school, die dit karakter droeg, over naar de Germaansche landen; Bonifacius was hier de eerste bemiddelaar. En ’t ideaal werd: geen klooster zonder zulk een school. De kerkelijke, de dom- en stiftscholen kwamen spoedig daarnevens. Karel de Groote met name zag het jroote belang dezer scholen in, als middel tot zijn doel om in zijn geheele Rijk het Catholieke geloof te doen zegevieren.
Hij heeft de ;erste schoolwet uitgevaardigd die voor heel zijn Rijk gold. Een door hem geleide vergadeing op den Rijksdag van Aken (789) zond een ,algemeene vermaning” uit (admonitio generalis), vaarin aangedrongen werd op leeren, op het miveren der Catholieke boeken van fouten, oplat God niet tengevolge van zulke fouten op mzuivere wijze zou worden aangeroepen, enz. De „afzonderlijke kloosters” (per singula monaseria) worden hier inzake het onderwijs der ,lezende knapen” (pueri legentes, d. i. clerici ninores) met name genoemd. Als zij niet goed oinnen lezen, de psalmen niet goed uit het ïoofd kennen enz. dan heeft men later ook geen mesters die met al die dingen recht vertrouwd ;ijn. Deze en dergelijke eischen bleven in volgende eeuwen geldig. Ook de nonnenkloosters lielpen bij het onderrichten der jeugd mee.
Op het land gebruikte de landelijke geestelijke lusgenaamde „ministranten” als hulp bij de ;odsdienstoefening; zij mochten zich „lectoren” voorlezers) kiezen en dezen tot hun opvolgers lekwamen. Maar van meer waarde werden die beter-onderrichte knapen die op de klooster- en dom- en stiftscholen onderwezen waren zonder dat ze juist bestemd waren om in dat klooster opgenomen te worden of bij die kerk geestelijke te worden; zij waren natuurlijk beter onderwezen dan de leerlingen, die door één dorpsgeestelijke met de hoogst-noodige kennis waren verrijkt. Later kwam er in verband hiermee hier en daar een tweede school (interne en externe school); toch was dit volstrekt niet een algemeen verschijnsel; de regel bleef: één school. Slechts in uitzonderingsgevallen hebben de kloosterscholen zonen van voornamen huize, die niet geestelijken begeerden te worden, binnen hunne muren ter onderrichting opgenomen. Voorname jonkvrouwen, ook wanneer ze niet voor non waren bestemd, werden nog in meerdere gevallen in kloosters onderwezen, dan hun adellijke broeders. Er waren dus pueri nutriti, in tegenstelling van de pueri oblati, de knapen die aangeboden werden om later monnik te worden.
Maar ’t aantal dergenen die in kloosters louter onderwezen werden, om toch later de wereld in te gaan, was zeer zeker niet groot. Ook moet men ’t zich volstrekt niet zóó voorstellen dat elk klooster een kloosterschool had. Dit was bij lange na niet het geval. Nochtans heeft de roem waarin de kloosterscholen zich verheugen niet maar alleen op de scholen van de bekende kloosters St. Gallen, Fulda, Reichenau e. a. betrekking, maar komt den kloosterscholen in hare gezamenlijkheid de eer toe van aan de oorspronkelijk heidensche volken de LatijnschCatholieke vorming en beschaving te hebben gegeven, die een onderbouw vormde voor het trotsch gebouw van de wetenschap der Middeleeuwen.
De leider van een kloosterschool heette magister (meester); had hij helpers dan was zijn titel: magister principalis (hoofdonderwijzer, bovenmeester). In de dom- en stiftscholen nam de cantor een voorname plaats in, als onderrichter in het kerkgezang. In deze domscholen werd sedert de 13e eeuw het eigenlijke onderricht in de kerkelijke leerstof gegeven door een „Scholasticus”, wien opgedragen was te waken over het leeren, het gedrag, de gehoorzaamheid; hij bezat het recht om te straffen, zorgde voor ’t levensonderhoud en promoveerde de leerlingen na volbrachte studie tot lid van het stift.
In den loop der eeuwen hebben deze kloosteren dom- en stiftscholen, ondanks klachten die er over werden aangeheven, toch een zeer goeden en omvangrijken invloed uitgeoefend. Zij hebben de grondslagen gelegd waarop de universiteiten voortbouwden. De kloosterscholen evenwel hebben vroeger haar invloed verloren, terwijl de dom- en stiftscholen tot meerderen bloei kwamen. Dat de invloed der kloosterscholen taande en haar beteekenis afnam is te wijten aan de omstandigheden dat men in de Cluniacensische kloosterreformatie al strenger tucht voor de kloosterlingen invoerde, men deswege ’t aantal der te onderrichten knapen zéér beperkte, wijl men ook in de school een deur zag door welke de wereld in het klooster zou kunnen en willen binnendringen. De wereldberoemde school van het klooster Monte Cassino werd door den abt Desiderius gesloten. Petrus Venerabilis sloot de school van het klooster Clugny (12e eeuw).
En gelijk deze twee beroemde scholen, zoo gingen meerdere kloosterscholen, onder invloed van den Cluniacensischen strengen geest, te gronde. Het universiteitsonderricht sloot zich niet in de eerste plaats bij ’t onderwijs der kloosterscholen, maar meer rechtstreeks bij dat van de dom- en stiftscholen aan.