De richting, die in de geschiedenis der economie met dezen naam wordt aangeduid, wordt geacht haar aanvang genomen te hebben met de verschijning in 1776 van het beroemde werk van den Schot Adam Smith {1723—1790): Een onderzoek naar de natuur en de oorzaken van den rijkdom der volkeren.
Tot in de tweede helft der 19e eeuw heeft de klassieke school door haar leer in sterke mate het economisch denken en het bedrijfsleven beheerscht. Zij heeft haar naam vermoedelijk te danken aan het feit, dat haar grondleggers tot de classis prima, de eerste klasse, gerekend werden, tot de economische sterren van eerste grootte. Adam Smith ontving zelfs den naam van „vader der staathuishoudkunde”. Met hem mogen onder de grootmeesters der school genoemd worden: de Britten Malthus (1766—1834) en Ricardo (1772—1823) en de Franschman Say (1767—1832). Kenmerkend voor de klassieke school zijn:
1. haar deïstische oorsprong.
2. haar voornaamste leerstuk: de homo-economicus (de economische mensch).
3. haar sterke afkeer van staatsinmenging, uitkomende ook in haar vrijhandelsstandpunt.
4. haar beschouwing van den arbeid als een waar.
5. haar voorliefde voor de deductieve methode.
6. haar beschouwing van de economische wetten als natuurwetten.
Ad. 1. Als professor aan de universiteit te Glasgow doceerde Smith in deïstischen zin de „natuurlijke theologie”. Hij behandelde de eigenschappen van God den Schepper, Die in zijn wijsheid en goedheid de wereld in het algemeen en de menschen in het bijzonder zoo gemaakt heeft, dat alles zonder zijn onmiddellijk ingrijpen werkt als een kunstige machine. De grondtrekken waarmee God den mensch toerustte om zelfstandig en goed te kunnen handelen waren o.a.: de natuurlijke drang naar verbetering van zijn toestand (eigenbelang), meeleven met anderen, drang naar volkomenheid.
Ad. 2. Bij zijn economische verrichtingen wordt de mensch alleen door het eigenbelang gedreven. Dat eigenbelang is een onveranderlijke grootheid, de homo economicus is een mensch, vrij van eiken band van godsdienst, zedelijkheid en recht, los van allen invloed van plaats en tijd.
Uit het welbegrepen eigenbelang komt o.a. voort de ruil, de arbeidsverdeeling, het sparen, de kapitaalvorming, het aanpassen van het aanbod aan de vraag.
Want ieder zoekt zijn eigenbelang, ieder kent zijn eigenbelang, ieder kan zijn eigenbelang het best bevorderen. En zoo worden op de eenvoudigste en natuurlijkste wijze verschijnselen in het leven geroepen, die de ingewikkelde economische wereld in beweging zetten en houden. Ja, de natuurlijke doelmatigheid der goddelijke wereldorde brengt mede, dat de enkeling juist dan het meest werkzaam is voor de gemeenschap, als hij zijn eigenbelang najaagt. Ook kent het natuurrecht den mensch als aangeboren rechten toe: onbepaalde vrijheid van arbeid, bezit, vestiging en handel.
Ad. 3. Daarom is het de meest gewenschte toestand, als de staat zich beperkt tot bescherming van personen en goederen in het binnenland en naar buiten, tot het scheppen en handhaven van de rechtsorde en tot oprichting en leiding van zulke openbare werken en instellingen, die van het persoonlijk eigenbelang niet verwacht kunnen worden (Politiestaat). Laat de staat verder het economisch leven aan zichzelf over, dan zal de vrije mededinging van zelf de schadelijke invloeden van het zelfzuchtig handelen doen verdwijnen. Immers die vrije concurrentie dwingt tot strenge doorvoering van het z.g. economisch beginsel, d. i. het verwerven met de minst mogelijke kosten van de meest mogelijke goederen. En dan zijn de gevolgen: voor de verbruikers de rijkste en minst kostbare voorziening van goederen, voor de ondernemers noodzakelijke ontplooiing van al hun bekwaamheden en krachten en voor de arbeiders verplaatsing daarheen, waar de arbeid voor hen het meest passend is en het beste betaald wordt. Geheel in de lijn van dit betoog ligt ook: de, niet door alle aanhangers ten volle aanvaarde, economische doelmatigheid en noodzakelijkheid der volledige vrijheid, niet slechts in het binnenlandsche, maar ook in het internationale verkeer.
De leer van staatsonthouding en vrijhandel werd in haar meest volstrekten zin eerst gehuldigd door de z.g. Manchesterschool.
Ad. 4. De vrijheid van arbeid brengt mede, dat de arbeider, homo economicus evenals de werkgever, aan dezen in vrijheid zijn arbeid verkoopt als waar, waarvan de marktprijs evenals die van andere waren bepaald wordt door de wet van vraag en aanbod. Men verkoopt zijn arbeid gelijk de winkelier zijn zout, zijn koffie of suiker, de bakker zijn brood, de slager zijn vleesch verkoopt.
Ad. 5. De klassieke school had groote voorliefde voor de deductieve methode, die uit het algemeene tot de gevolgtrekking van het bijzondere komt. Zoo stelde men, van het eigenbelang uitgaande, op grond van logische redeneering, zonder ervaring te raadplegen, ook voor de onderdeelen van het economisch leven regels op. Cairnes (1823—1875) een der meest talentvolle verdedigers van de klassieke school, heeft een afzonderlijk werk gewijd aan de theoretische uiteenzetting van de deductieve methode als de eenig bruikbare voor de economische wetenschap. Een practische proeve gaf hij door in een geschrift uit een drietal voorop gezette economische stellingen te komen tot een veroordeeling der slavernij.
Ad. 6. De langs deductieven weg gevonden economische wetten werden gelijkgesteld met vaste, onverbreekbare natuurwetten. Als voorbeelden noemen we de bevolkingsleer van Malthus (zie onder Neo-Malthusianisme) en de ijzeren loonwet van Ricardo.
Ricardo leerde dat de waarde van de waar arbeid, die de arbeider aanbiedt, evenals andere waren afhankelijk is van de kosten van voortbrenging, dat dus die waarde (het arbeidsloon) in dit geval bepaald wordt door de kosten van het noodzakelijk levensonderhoud van den arbeider en zijn gezin.
Wordt meer verdiend, dan worden vroege huwelijken gesloten, meer kinderen geboren, meerdere arbeidskrachten aangeboden en de loonen verlaagd. Is het loon niet voldoende om de noodzakelijke uitgaven te dekken, dan komt er door allerlei ellende een groote vermindering in het aanbod van arbeiders en wordt natuurnoodwendig de normale loonshoogte weer bereikt: de kosten benoodigd voor de instandhouding van den arbeider en zijn familie. Deze wet voltrekt zich aan alle plaatsen en in alle tijden en niets kan haar hardheid verzachten; het is een ijzeren loonwet, gelijk aan een natuurwet.
Critiek Met den deïstischen oorsprong zijn al de overige kenmerkende karaktertrekken der klassieke school veroordeeld. Al dadelijk geldt dit van haar voornaamste leerstuk. Immers de theïst belijdt, dat de naar Gods beeld geschapen mensch ook na den zondeval met onlosmakelijk aan elkander verbonden overblijfselen van oorspronkelijke kennis, gerechtigheid en heiligheid één en ondeelbaar bleef. Gods voorzienigheid onderhoudt ook die overblijfselen, die in hun samenhang aan Hem gewijd moeten worden, zullen ze het goede werken. Zoo moet de homo economicus, de mensch die op economisch gebied door God uitsluitend met de drift van het eigenbelang, (dat op zichzelf het goede werken zou), toegerust en daarna aan zichzelf overgelaten zou zijn, als een waandenkbeeld beschouwd worden, dat evenwel aansluiting vond aan de algemeene zelfzucht van hét menschelijk hart, en daardoor op maatschappelijk terrein tot treurige gevolgen leidde. Tegen de zelfzucht van personen, maatschappelijke groepen en staten heeft ook de Overheid haar roeping te vervullen. Daarom verdient ook de leer van de vrijwel absolute staatsonthouding en vrijhandel afkeuring.
Ook het warenkarakter van den arbeid kan niet worden aanvaard. Wie ook den arbeider tegenover zijn arbeid niet beschouwt als een homo economicus, maar als een mensch van Gods geslacht, wie zijn arbeid ziet als een deel van zijn organisch leven, en dit leven ziet in het licht van zijn goddelijke bestemming, voor dien is de gelijkstelling van den adelenden arbeid met een winkelwaar een gruwel.
Voor den theïst is ook het wereldleven niet als een door God vervaardigde kunstige machine, die met wiskunstige zekerheid mechanisch haar arbeid verricht, maar de gansche schepping is voor hem een organisme waarin God voortdurend werkzaam is, in elk deel overeenkomstig zijn aard. Daarom aanvaardt hij niet de gelijkstelling van de wetten op economisch gebied (waar men met den vollen mensch heeft te doen in zijn verhouding tot de stoffelijke goederen) met de wetten der onbezielde natuur. Daarom verzet hij zich tegen het eenzijdige verheffen van de deductieve methode op dit terrein, waar de rijke verscheidenheid onder de redelijke en zedelijke schepselen Gods zoo velerlei niet aan enkele algemeene regels gebonden verschijnselen te aanschouwen geeft.