I. Ewaldus Kist, geboren te Woerden 9 Maart 1762, overleden te Dordrecht 20 Maart 1822, de neef van Betje Wolf en de boezemvriend van Van der Palm, zijn vroegeren contubernaal in het Statencollege te Leiden, stond als predikant te Gellekum en Rhenoy (1782), Thamen aan den Uithoorn (1786), Arnhem (1789), Dordrecht (1797).
Aan deze gemeente was hij zóó gehecht, dat hij in 1800 voor het professoraat in de Christelijke moraal te Leiden, en twee jaar later voor het hem, met uitzicht op een hoogleeraarsplaats aangeboden beroep naar Utrecht bedankte. Zijn leerredenen worden als onberispelijke modellen geprezen.
En evenzeer als bij de gemeente was hij bij de geleerde wereld in aanzien, met name als moralist. Zijn Beoefeningsleer bracht de zedelijke zijde van den Christelijken godsdienst in kerkélijk-rechtzinnigen geest weer in eere.
Ook verdedigde hij de door Floh gewraakte uitdrukking van den Heidelbergschen Catechismus, dat wij van nature geneigd zijn God en onzen naaste te haten.II. Nicolaas Christiaan Kist, geboren 11 April 1792, overleden 21 December 1859, leerling der Utrechtsche School, met name ook discipel van Van Heusde, werd in 1823 hoogleeraar te Leiden. Hij is de schrijver van De Christelijke kerk op aarde volgens het Bijbelsch onderwijs en de geschiedenis (1830), door Teyler bekroond, waarin hij uit de Heilige Schrift zelve meende te bewijzen, dat de kerk als organisch geheel gedacht niet op Jezus als haar insteller roemen mag. Met Royaards vatte hij het voornemen op om door de uitgave van een tijdschrift de te lang verwaarloosde beoefening der kerkelijke geschiedenis op te bouwen. Een blik in den inhoud dier XI + XII 411 deelen, als Archief, als Nederlandsch Archief, als Nieuw Nederlandsch Archief sedert 1829 uitgegeven, later na den dood van Royaards door Kist met zijn Amsterdamschen ambtgenoot W. Moll in een Kerkhistorisch Archief voortgezet, stelt ons in staat, vrij nauwkeurig den gang dier wetenschap in ons vaderland te volgen.
Het kon allerminst den redacteuren van dit Archief een geheim zijn, welk deel der kerkelijke geschiedenis vooral hun bemoeiingen eischte. In de voorrede van het le deel, blz. VII, bekennen zij zelven, door de begeerte aangevuurd te zijn, om zich de kerkelijke geschiedenis vooral ook in betrekking tot het Vaderland voor te stellen; de opzettelijke naspeuring van enkele deelen dier geschiedenis, en, kon het zijn, het openen van vele nog ongebruikte bronnen bekoorde hen. De behandeling van de geschiedenis der vaderlandsche kerk, zoo verklaarden zij, zou den voornamen inhoud uitmaken. En daarvoor blijft het Archief dan ook nog altijd een goudmijn.