Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Kinderdoop

betekenis & definitie

Het ontstaan van den kinderdoop Uit het feit, dat de doop in de plaats der besnijdenis gekomen is, volgde vanzelf de kinderdoop. Die overgang van de Oud-Testamentische besnijdenis in den Nieuw-Testamentischen doop, had principieel in Christus plaats.

Dat kon ook niet uitblijven. De besnijdenis toch ging met bloedstorting gepaard.

En wijl nu alle bloedstorting in Christus vervuld is (Hebr. 9:12,13), moest er een onbloedig teeken voor in de plaats komen. In de besnijdenis van Christus (Luc. 2 : 21) was in beginsel haar einde dan ook bereikt en in Zijn doop (Matth. 3 :13—17) nam de Christelijke doop een aanvang, al had de omwisseling in de practijk slechts langzaam en geleidelijk plaats (Col. 2 : 11—15).

En dewijl nu in het Oude Testament niet alleen de volwassenen, maar ook de kinderen besneden werden en datzelfde verbond in het Nieuwe Testament bleef doorgaan, volgde er vanzelf uit, dat in het Nieuwe Testament de kinderen ook gedoopt moesten worden. Wel nam de doop als bejaardendoop een aanvang.

De Christelijke kerk was eerst zendingskerk en moest uit de bekeerde Joden en Heidenen gesticht worden. De prediking moest zich als vanzelf tot de volwassenen richten (Matth. 28 : 19; Marc. 16 : 15, 16).

Maar toch kwamen van den aanvang af, naar den regel van het genadeverbond, dat God èn in de oude èn in de nieuwe bedeeling (Gen. 3 : 15; 17 : 7; Hand 2 : 39) niet alleen met volwassen geloovigen, maar ook met hun kinderen heeft opgericht, de volwassen bekeerlingen met hun gezinnen over. De overgang van het Joden- en Heidendom tot het Christendom heeft niet persoonlijk en individueel, maar gezinsgewijze en organisch plaats.

Heele gezinnen worden als vrucht der zending door den doop uit het Heidendom in het Christendom ingelijfd, zooals het huisgezin van Cornelius (Hand. 10:2,47); van Lydia(Hand. 16:14—15); van den Stokbewaarder (Hand. 16 : 30—34); van Crispus (Hand. 18 : 8) en van Stefanas (1 Cor. 1 : 16).De kerkvaders getuigen dan ook, dat de kinderdoop van de apostelen afkomstig is. Een paar bewijzen mogen dit staven. De kerkvader Origenes, 185—254 na Chr., verklaart niet alleen „dat de doop volgens den regel der kerk ook aan de kleine kinderen bediend wordt”, en dat hij persoonlijk den doop ook voor de kleine kinderen noodig acht, niet vanwege hun dadelijke, doch vanwege hun erfzonde, maar ook, dat de kerk den kinderdoop bij overlevering van de apostelen ontvangen heeft. „Vroeger heeft de kerk van de apostelen de traditie (overlevering) ontvangen om den doop ook aan de kleine kinderen toe te dienen.” Niet minder duidelijk is het getuigenis van Augustinus, 354—430 na Chr., die uitdrukkelijk verklaart, dat de kinderdoop niet door een concilie (een kerkvergadering) is ingesteld, maar van de apostelen afkomstig is: „En indien iemand in deze zaak (nl. van den kinderdoop) naar het Goddelijk gezag vraagt; hoewel de geheele kerk den doop beoefent, welke ook niet door een concilie is ingesteld, maar altijd onderhouden is; en niet dan als door apostolisch gezag rechtstreeks overgeleverd is geloofd, toch kunnen wij naar waarheid uit de besnijdenis des vleesches, welke het oude volk vroeger onderging, opmaken, wat het sacrament des doops voor de kinderen beteekent.” De bestrijding van den kinderdoop Toch is de kinderdoop van zijn ontstaan af tot nu toe, door een aanzienlijk deel der Christenheid verworpen. Al aanstonds in de eerste eeuwen door Tertullianus, die leefde ongeveer van 150 of 160—220 na Christus. Uit zijn geschriften blijkt vooreerst, dat de kinderdoop toen reeds algemeen bekend was; voorts, dat hij hem niet op Schriftuurlijke, maar op utiliteits(nuttigheids)gronden bestrijdt, omdat naar zijn oordeel de doop zoolang mogelijk uitgesteld moest worden, om het gevaar te ontgaan door latere zonden de doopsgenade te verliezen, en alzoo van de zaligheid of althans van de kerk uitgesloten te worden; en eindelijk dat hij, althans schijnbaar, de onschuld der kinderen leert en daarom den doop voor hen niet noodzakelijk acht. Toch gingen de kerken rustig door en stoorden zich aan deze bestrijding niet.

Zijn eigen leerling Cyprianus verdedigde den kinderdoop ten sterkste en bracht hem met de erfzonde in verband. Omdat het pasgeboren kind reeds in Adam schuldig staat d. i. aan de erfzonde onderworpen is, en voor de verlossing van deze reeds genade noodig heeft, moet het ook het teeken en zegel dezer genade ontvangen. Sinds de gedachte, dat de kinderen aan de erfzonde onderworpen zijn goed tot het bewustzijn doordrong, werd de kinderdoop algemeen erkend.

Voorts waren de Wederdoopers in de zestiende eeuw sterk tegen den kinderdoop. Zij heetten Anabaptisten d. i. her- of wederdoopers, omdat zij leerden, dat iemand, die als kind gedoopt was, wanneer hij later bekeerd werd, weder gedoopt moest worden, omdat de kinderdoop geen doop is. En getrouw aan deze leer, doopten zij dan ook, vooral toen de beweging nog onder leiding van Jan Matthijsz., een bakker uit Haarlem, en Jan Beukelsz., een kleermaker uit Leiden, ook wel Jan van Leiden genoemd, in haar eerste fanatiek-dwepende periode was, groote scharen, soms honderden tegelijk, die zich bij het dóórtrekken der beweging door het land, bij haar aansloten. Maar ook later, toen de beweging onder leiding van Menno Simonsz. tot een ordelijke secte werd teruggeleid, bleef zij aan haar doopsopvatting getrouw. De kerk moest als zijnde het volmaakte rijk Gods, uit enkel heiligen bestaan. Niemand mocht er toe behooren, dan die der wereld afgestorven, voor God wilde leven.

Persoonlijke toetreding was daartoe een vereischte, en de doop op belijdenis was er het zinnebeeld van. Een Christen heeft als burger van het rijk Gods met de wereld niets te maken. Hij mag geen overheidsambt bekleeden, niet aan den krijgsdienst deelnemen, geen eed afleggen, zijn kinderen niet laten doopen en moet zich van alle genoegens der wereld verre houden.

In later tijd zijn het vooral de Baptisten, Darbisten, Mormonen en tal van andere secten, die den kinderdoop bestrijden. De Baptisten hebben met de Anabaptisten alleen gemeen, dat zij ook den kinderdoop verwerpen. Zij dateeren uit de eerste helft der 17e eeuw, zijn gelijktijdig in Engeland en Amerika ontstaan en gingen in twee richtingen uiteen, de General Baptisten, die Arminiaansch gezind waren en de Particular Baptisten, die Calvinistisch in de leer waren. Het schibboleth der Calvinistische Baptisten is de doop der bejaarden en de doop door onderdompeling.

Ook de Darbisten, de volgelingen van John Darby, die zich in 1831 als predikant van de Episcopaalsche kerk afscheidde wegens haar inwendige verstarring en haar gebrek aan geestelijk leven, veroordeelden den kinderdoop. Darby verwierp de kerk. Zij is zóó verdorven, dat er van reformatie geen heil is te verwachten. God heeft alle kerken verworpen. Hij wilde alleen weten van een vergadering van broeders, waar ieder, die door den Geest gedreven wordt, spreken mag. Geen kerk, geen ambt, en ook geen kinderdoop.

De sacramenten zijn geen genademiddelen, maar alleen herinneringsteekenen. De doop mag alleen aan bejaarden toegediend worden. En het Avondmaal wordt eiken Zondag gevierd. Behalve de Baptisten en Darbisten zijn er nog enkele secten, zooals de Mormonen, die den kinderdoop verwerpen.

De gronden voor den kinderdoop Al de bezwaren, die in den loop der eeuwen van de zijde der Wederdoopers, Baptisten, Darbisten enz. tegen den kinderdoop werden ingebracht zijn in het kort een vijftal nl. dat de kinderdoop in de Schrift niet voorkomt; dat de kleine kinderen niet mogen gedoopt worden, omdat zij nog niet kunnen gelooven; dat de doop niet in de plaats der besnijdenis gekomen is; dat de kinderdoop eerst later door de kerk is ingesteld; en dat de doop alleen door onderdompeling en niet door besprenging mag worden toegediend. Wij toonen daartegenover aan:

a. Dat de kinderdoop rust op de Schrift. De tegenstanders zeggen: wat niet letterlijk in de Schrift geboden wordt heeft geen kracht van bewijs. Maar met deze stelling zou ook de Drieeenheid, de voorzienigheid enz. te veroordeelen zijn, want die leerstukken komen ook niet woordelijk in de Schrift voor, en worden toch door hen met ons erkend. Het komt hier op de grondelementen aan, en de grondbeginselen voor den kinderdoop liggen duidelijk in de Schrift. Immers al gaat het Nieuwe Testament van den bejaardendoop uit, omdat de Christelijke kerk als zendingskerk moest beginnen en aanvankelijk uit bekeerde Joden en Heidenen moest gesticht worden (Luc. 3 : 2, 3; Matth. 28 : 19; Marc. 16 : 15, 16), toch beloofde God de zaligheid niet alleen aan de volwassen geloovigen, maar ook aan hun kinderen (Gen. 3 : 15; 17 : 7; Hand. 2 : 39). Opmerkelijk is dan ook, dat van den aanvang af niet slechts afzonderlijke personen, maar geheele gezinnen uit het heidendom tot het Christendom óverkwamen. De tegenstanders zeggen wel, dat dit kinderlooze gezinnen zullen geweest zijn. Maar als dat waar was, zouden deze gezinnen uitzonderingen geweest zijn op den regel, want Schrift en natuur beide leeren, dat tot een gezin gewoonlijk kinderen behooren. Waarschijnlijk is het dan ook, dat tot de bekende bovengenoemde vijf gezinnen kinderen behoord hebben. Maar afgedacht van de vraag of het gezinnen met kinderen waren, blijkt er duidelijk uit, dat God Zijn genade niet individualistisch, aan Cornelius, Lydia, den stokbewaarder, Crispus en Stefanus op zichzelf, maar organisch aan de gezinnen in hun geheel mededeelde. Zelfs blijkt uit 1 Cor. 7 : 14, dat de kinderen uit een gemengd huwelijk, waarin één der ouders geloovig geworden is, bij de gemeente worden gerekend en dus gedoopt moeten worden. Trouwens Jezus zelf wijst de Overpriesters en Schriftgeleerden, die het Hem kwalijk namen, dat Hij zich door een groepje kinderen in den tempel huldigen liet, op Ps. 8 : 3, zeggende, hebt gij nooit gelezen: „Uit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt Gij U lof toebereid ?” Hieruit blijkt, dat God zelf aan de kleine kinderen Zijn genade niet onthoudt, en zouden wij hen dan het teeken der genade onthouden?
b. Dat de kinderen der geloovigen volgens de Schrift in het verbond der genade en in Zijn gemeente begrepen zijn en daarom gedoopt moeten worden. De tegenstanders zeggen: De kinderen kunnen nog niet gelooven en overmits de doop alleen voor de geloovigen is, mogen zij niet gedoopt worden. Maar hier vatten zij het geloof enkel als een daad van den mensch op en dan leeren wij met hen: de daad des geloofs kan nog niet in de kleine kinderen vallen; zuigelingen kunnen nog niet daadwerkelijk en bewust gelooven. Maar het geloof zelf is een gave Gods (Ef. 2:8) en daarvan kan Gods Geest het beginsel of vermogen ook in de kinderharten werken. De stelling der vroegere Wederdoopers toch, die ook door de tegenwoordige Baptisten wordt overgenomen, dat de kleine kinderen noch bij de geloovigen noch bij de ongeloovigen behooren, maar een soort derden stand van innocentes of onschuldigen, onnoozeien vormen, en als zoodanig zalig worden, voert tot de oude dwaling der algemeene verzoening. Inderdaad leeren zij dan ook, dat Christus de erfschuld voor alle menschen hoofd voor hoofd voldaan heeft. De kinderen hebben dus eenerzijds geen erfschuld meer en anderzijds nog geen dadelijke zonden gedaan. Zij behooren dus noch tot de kerk noch tot de wereld; zij vormen een soort derden stand en worden dan ook, wanneer zij in hun kindschheid sterven, in hun onschuld en onnoozelheid zalig. Daartegenover leeren wij, dat alle kinderen aan Adams zonden onderworpen zijn en in ongerechtigheid geboren en in zonde ontvangen worden (Rom. 5 : 12, 18; Ps. 25 : 7; 51 : 7); en dat de kinderen evenals de volwassenen ook alleen door genade zalig worden en alleen door wedergeboorte en geloof ingaan in het koninkrijk der hemelen (Joh. 3 : 3, 5). Opmerkelijk is dan ook dat de Heilige Geest reeds in de harten der kleine kinderen werkt, zooals blijkt bij Jeremia (Jer. 1:5); en bij Johannes den Dooper (Luc. 1 : 156), die van moeders lijf aan met den Heiligen Geest vervuld waren. Bovendien zeide Jezus zelf, toen Hij de discipelen bestrafte, omdat zij de ouders van Hem afweerden: „Laataf van de kinderkens en verhindert hen niet, want derzulken is het koninkrijk der hemelen” (Matth. 19 : 13—15). Hij zegt hier niet: zij zullen het beërven, maar derzulken is, n.l. nu, in het heden, het koninkrijk der hemelen. Zij hebben er recht op, niet wegens hun waardigheid of onschuld, maar krachtens Gods bestemming. Er staat ook niet: hunner d. i. deze enkele kinderen, maar: derzulken d. i. de kinderen des verbonds in het algemeen. Als Jezus ze nu rekent tot het koninkrijk der hemelen, zouden wij ze dan weren van den doop? De apostelen rekenen de kinderen der geloovigen dan ook bij de gemeente. Paulus schrijft bijv. aan de gemeente te Efeze en noemt dan bij de afzonderlijke groepen, waaruit de gemeente bestaat, nl. van vrouwen (Ef. 5:22—24), van mannen (5: 25—33), ook die van de kinderen (6 : 1—3). Evenzoo ook in Col. 3: 18—22. Vandaar ook dat de kinderen der geloovigen, omdat zij alzoowel als de volwassenen in het verbond Gods en in Zijne gemeente begrepen zijn, gedoopt moeten worden.
c. Dat de doop in de plaats der besnijdenis gekomen is, en omdat de kinderen in het Oude Testament besneden werden, nu ook gedoopt moeten worden. De stelling, dat de doop in de plaats der besnijdenis gekomen is, blijkt uit het feit, dat Christus het einde der besnijdenis en de aanvang van den Christelijken doop is. Toen Hij besneden werd (Luc. 2 : 21) liep de besnijdenis tot haar einde; en toen Hij gedoopt werd, nam de doop in beginsel een aanvang, al had in werkelijkheid de overgang slechts langzaam plaats. Bovendien zegt Paulus het ook uitdrukkelijk in Col. 2 : 11—12: „In welken gij ook besneden zijt met een besnijdenis, die zonder handen geschiedt, in de uittrekking van het lichaam der zonden des vleesches; zijnde met Hem begraven in den doop, in welken gij ook met Hem opgewekt zijt, door het geloof der werking Gods, die Hem uit de dooden opgewekt heeft”. Daaruit volgt, dat het bloedige teeken der besnijdenis door het onbloedig teeken des doops vervangen is; dat de doop niet in wezen, maar wel in graad meer is dan de besnijdenis, omdat de vervulling meer is dan de schaduw; dat de doop niet alleen aan de mannelijke, maar ook aan de vrouwelijke kinderen moet toegediend worden. In Christus is dat onderscheid vervallen: „Want zoo velen als gij in Christus Jezus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. Daarin is noch Jood noch Griek; daarin is noch dienstbare noch vrije, daarin is geen man en vrouw; want gij allen zijt één in Christus Jezus” (Gal. 3 : 27—28); en dat de doop niet, zooals de besnijdenis, aan den achtsten dag gebonden is, omdat de wet der onreinheid (Lev. 12 : 3), in Christus vervuld is, zoodat nu de kinderen, die van hun geboorte af in het verbond zijn opgenomen, ook van hun geboorte af recht hebben op den doop.
d. Dat de kinderdoop niet eerst later door de kerk, maar reeds door de apostelen is ingesteld. De tegenstanders beweren, dat hij eerst in de 3e eeuw na Christus, toen de doop reeds met wedergeboorte verward werd, ontstaan is, en dus uit de Roomsche dwaling, dat de wedergeboorte door den doop plaats heeft, is voortgekomen. Wij antwoorden daarop: deze Roomsche dwaling heeft later de leer des doops wel misvormd, maar had op zijn oorsprong en aanvankelijke toepassing geen invloed. Zij is voortgekomen uit het besef: 1. dat de kinderen met de ouders aan de erfzonde onderworpen zijn; en 2. dat zij met de ouders in het verbond der genade en in zijn gemeente begrepen zijn. Volgens getuigenis van Origenes en Augustinus is de kinderdoop van apostolischen oorsprong, maar zoolang de Christelijke kerk nog zendingskerk was, was de bejaardendoop regel en de kinderdoop uitzondering. Doch toen zij gevestigde kerk werd ging de bejaardendoop in den kinderdoop over. Krachtig werkte daartoe mede de kerkvader Cyprianus, die den kinderdoop met de erfzonde in verband bracht. Het pasgeboren kind, zegt hij, heeft zelf nog geen zonde d. i. geen dadelijke zonde gedaan, maar staat schuldig aan anderer d. i. aan Adams zonde en moet daarom gedoopt worden.
e. Dat de doop niet alleen door onderdompeling, maar ook door besprenging mag geschieden. De tegenstanders van den kinderdoop vallen ons ook nog aan over de besprenging. Zij betoogen met klem en nadruk, dat het grondwoord doopen (Grieksch pam&iv) alleen onderdompelen beteekent; dat het woord doopen telkens met het voorzetsel in verbonden wordt: in de Jordaan (Matth. 5:6); in water (Matth. 3 :11; Joh. 1 : 26); en dat de onderdompeling de beteekende zaak veel beter uitdrukt dan het woord besprenging.

Wij stellen er tegenover, dat het woord doopen (PamiZtiv) niet alleen indoopen, indompelen (Joh. 13 : 26), maar ook wasschen (Marc. 7:4; Luc. 11 : 38; Hebr, 9 : 10), kan beteekenen, en zelfs overdrachtelijk gebezigd wordt, in uitdrukkingen als: met den Heiligen Geest en met vuur doopen (Matth. 3:11; Hand. 1 : 5); en den lijdensdoop ondergaan (Matth. 20 : 22), waaruit volgt, dat onderdompelen wel de eerste, maar niet de eenige beteekenis is, zoodat zij er geen gebiedend voorschrift van mogen maken; voorts, dat, hoewel de doop bij den aanvang der Christelijke kerk door onderdompeling geschiedde, bij gebrek aan wateren bij de toediening aan kranken op hun leger volgens de Didache c. 7 en volgens Cyprianus, in de eerste eeuwen reeds de besprenging voorkwam; en eindelijk, dat de beteekende zaak niet alleen een afwassching der zonden, maar ook een besprenging met rein water en met het bloed van Christus genoemd wordt (Ez. 36 : 25; Hebr. 12 : 24). De hervormers zooals Luther en Calvijn achtten dan ook beide, onderdompeling en besprenging geoorloofd. De Wederdoopers maakten er echter een beginsel van en stelden de onderdompeling verplichtend. Zij binden daarmede echter de consciëntie aan een eisch, dien de Schrift niet stelt. Zie ook artikel Doop.

< >