Van wat er in ons land gedaan wordt op ’t gebied van Kinderbescherming kan hier slechts een zeer beknopt overzicht worden gegeven, waarbij ook weggelaten worden bijzonderheden, die onder ander hoofd meer op haar plaats zijn of die voor de lezers van dit werk van minder belang kunnen worden geacht.
Men denkt bij kinderbescherming vooral aan drieërlei:
a. de bescherming tegen exploitatie van kinderen in fabrieken, circussen enz.;
b. de bescherming tegen verwaarloozing door ouders en voogden;
c. de hygiënische zorg (vacantiekolonies, zuigelingenzorg enz.).
Wat den kinderarbeid aangaat: de bescherming van het kind door middel van arbeidswetgeving is reeds van ouden datum. Vroeger waren de misbruiken vele, waarvan de kinderen de slachtoffers werden. Dit bewoog in 1874 hetTweedekamer-lid Mr S. van Houten tot het voorstellen van de Wet op den Kinderarbeid, krachtens welke aan kinderen beneden 12 jaar in fabrieken en werkplaatsen arbeid verboden werd; de politie moest nagaan of het verbod werd nageleefd. Reeds in ’t jaar 1874 zelf werd op uitbreiding der maatregelen aangedrongen. De Wet van 1889 handhaafde het verbod van arbeid voorkinderen beneden 12 jaar, maar ging verder en gaf ook beschermende maatregelen voor kinderen van 12—16. In 1911 werden deze leeftijdsgrenzen verhoogd tot resp. 13 en 13—17 jaar. De Arbeidswet van 1919 verhoogde nogmaals den leeftijdsgrens en stelde dien vast op resp. 14 en 14—18 jaar.
Ten aanzien van de bescherming van kinderen tegen verwaarloozing door ouders en voogden valt het volgende op te merken.
A. Wetgeving.
Hierbij mogen wel in de eerste plaats de Kinderwetten genoemd worden (1901 ; in werking getreden 1905, gewijzigd in 1909, 1921 en 1922) die zoo uitstekend waren dat Nederland volgens Mr A. de Graaf, op dat gebied eenige jaren aan de spits van Europa heeft gestaan.
De Kinderwetten (zie Prof. Mr J. A. van Hamel, Handleiding bij de practijk der Kinderwetten, 4e dr., Haarlem 1924) hebben gebracht wijziging in het Burgerlijk recht (zie Mr H. de Bie, Kinderrecht, le stuk, Zwolle 1927) in het Strafrechten in het Strafprocesrecht. Van de wijzigingen in het Burgerlijk recht zijn de volgende drie de belangrijkste. A. (1901) De mogelijkheid tot ontheffing of ontzetting uit de ouderlijke macht of de voogdij; ontheffing kan alleen geschieden als de ouders zelf medewerken, ontzetting kan plaats vinden tegen hun wil. De kinderen worden bij het vonnis toevertrouwd hetzij aan een particulier, hetzij aan een vereeniging, stichting of instelling van weldadigheid, wier statuten, stichtingsbrieven of reglementen duurzame verzorging van minderjarigen voorschrijven.
Deze vereenigingen, stichtingen en instellingen genieten rijkssubsidie. Met dit stelsel, waarbij dus geen staatsvoogdij is ingevoerd, doch een beroep is gedaan op de medewerking van het particulier initiatief ten behoeve van al deze kinderen, neemt Nederland een geheel eigen plaats in. Kinderen die aldus aan hun natuurlijke verzorgers zijn onttrokken, noemt men voogdijkinderen. Onder bepaalde omstandigheden kunnen de ouders, of de vader of de moeder worden hersteld in de ouderlijke macht of de voogdij. Ontheffing, ontzetting en herstel geschieden door de arrondissementsrechtbank. Het orgaan, dat een groot deel van de voorbereiding van deze maatregelen tot taak heeft, is de voogdijraad; in het ressort van iedere rechtbank is minstens één voogdijraad.
B. (1909). De afschaffing van het uit de Fransche wetgeving overgenomen verbod van onderzoek naar het vaderschap met invoering van de verplichting van den verwekker van een natuurlijk kind om te voorzien in het onderhoud en de opvoeding van dat kind gedurende de minderjarigheid en om aan de moeder te vergoeden de bevallingskosten en onderhoud gedurende de eerste zes weken. Ook hier heeft de voogdijraad een belangrijke taak.
C. (1921) De mogelijkheid om een kind, dat uit welke oorzaak ook, zoodanig opgroeit, dat het met zedelijken of lichamelijken ondergang bedreigd wordt, voor een bepaalden tijd onder toezicht te stellen van een „gezinsvoogd”. Afgezien van de mogelijkheid om bij wijze van tuchtmaatregel of tot observatie het kind tijdelijk buiten het gezin te brengen, blijft het kind dus in het gezin en het is de taak van den gezinsvoogd in samenwerking met de ouders het kwaad, dat het kind bedreigt, te keeren. De onder-toezicht-stelling geschiedt door den kinderrechter; ook hierbij wordt de voogdijraad gehoord.
In het Strafrecht is vooral van beteekenis, dat werd afgeschaft als criterium bij de kinderberechting de vraag of het kind met oordeel des onderscheids gehandeld had. Den rechter is de beschikking gegeven over een aantal kinderstraffen en toepassing van maatregelen, terwijl hem bovendien de bevoegdheid is gegeven tot het voorwaardelijk opleggen van straf (of sinds 1922 beschikken van maatregel). De strafrechtelijke meerderjarigheid werd gesteld op 18 jaar (personen die 16—18 jaar oud zijn kunnen echter onder bepaalde omstandigheden als meerderjarigen worden berecht). Van de straffen noemen wij speciaal de plaatsing in een tuchtschool, welke voor tenminste een maand, ten hoogste een jaar kan worden opgelegd. De rechter kan in bepaalde omstandigheden kinderen stellen ter beschikking van de regeering; zij worden dan opgevoed hetzij in een rijksopvoedingsgesticht, hetzij in particuliere zorg (gestichts- of gezinsverpleging). Men duidt deze kinderen aan als regeeringskinderen; tot hun meerderjarigheid blijven zij onder de hoede der regeering. Kinderen, die een strafbaar feit hebben begaan, kunnen ook worden teruggegeven aan de ouders zonder toepassing van eenige straf; zij kunnen ook voor een bepaalden tijd onder toezicht van een gezinsvoogd worden geplaatst.
In het strafprocesrecht is vooral van belang, dat aan eiken verdachte, jonger dan 18 jaar, een advocaat wordt toegevoegd, dat zooveel mogelijk inlichtingen worden ingewonnen omtrent opvoeding, karakter, ontwikkeling en doorgaand gedrag (voorafgaande observatie in een daartoe bestemde inrichting is ook mogelijk), dat de jeugdige verdachte in persoon voor den rechter moet verschijnen (zoo noodig wordt hij gehaald), dat de ouders of de voogd tegelijk worden opgeroepen en dat de terechtzitting niet openbaar is. Sinds 1921 is de geheeie strafrechtspraak betreffende minderjarige beklaagden, die op den dag van de eerste terechtzitting den leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt, gelegd in handen van den kinderrechter, tenzij naar het aanvankelijk oordeel van den vervolgenden ambtenaar en den kinderrechter in de zaak een zwaardere hoofdstraf dan gevangenisstraf van zes maanden dient te worden opgelegd of wegens de ingewikkeldheid van de zaak behandeling door de meervoudige kamer de voorkeur verdient.
B. Rijkszorg.
I. Organisatie van Rijkstucht- en opvoedingswezen.
Hiertoe behooren de Rijksopvoedingsgestichten en de Tuchtscholen (zie de artt.) Daarbij de Centrale Rijks Observatie inrichting voor jongens; ten dienste van officieren van justitie, voogdijraden en vereenigingen die voogdij aanvaarden.
De behartiging van al de hieronder ressorteerende belangen berust bij de afdeeling Rijkstuchten Opvoedingswezen aan het Departement van Justitie; daarnaast bestaat, als centraal officiéél lichaam, het Algemeen College voor het Rijkstucht- en Opvoedingswezen.
Dan zijn er Rijksbureaux als bijv. het Rijksbureau tot bestrijding van den handel in vrouwen, dat natuurlijk ook de minderjarige meisjes beschermt, die tot de kinderen kunnen worden gerekend.
II. Subsidiëering.
Zooals reeds boven werd opgemerkt subsidieert het Rijk de vereenigingen, stichtingen en instellingen van weldadigheid, die voogdijkinderen en regeeringskinderen verzorgen.
C. Particuliere zorg. (Zie voor de geschiedenis der ontwikkeling van dezen arbeid MrP. A. van Toorenburg, Kinderrecht en Kinder zorg in de laatste honderd jaren, Leiden Sijthoff, 1918).
I. Vereenigingen
Talrijke vereenigingen werken geheel of gedeeltelijk op het terrein van de Kinderbescherming; voor de opsomming van zeer vele der namen raadplege men den Gids voor Armenzorg en Maatschappelijken Steun (Brusse, Rotterdam 1919); het Handboek voor Inwendige Zending; het Jaarboek van de Gereformeerde kerken enz.
Om eenige namen te noemen: de vereeniging „Onze Tuin” (voorz. Ds W. W. Meynen te Dordrecht), de vereenigingen Kinderzorg vanwege de Nederlandsch Hervormde kerk, de Vereeniging tot duurzame verzorging van minderjarigen „De Glindhorst” (directeur de heer B. Geleynse); de St. Vincentius vereeniging enz.
Een bijzonder karakter dragen de Vereenigingen Pro Juventute (ter bescherming van de misdadige jeugd), de Boddaert-tehuizen te Amsterdam (die de kinderen enkel overdag opnemen, er naar strevende hen sterk te maken tegen de slechte invloeden uit hun omgeving, waaruit zij dus overigens niet worden losgemaakt); de RoomschKatholieke Vereeniging tot bescherming van Meisjes in Nederland; de Middernachtzending (die zeer veel doet ter bestrijding der zedeloosheid, ook ter bescherming van het minderjarige kind, vgl. bijv. Onze Gids, door J. N. van Munster, te Arnhem, Voorzitter van het Dagelijksch Bestuur).
De meeste van deze vereenigingen evenwel vinden haar werk voornamelijk in de gezinsverpleging. Wij merken dienaangaande het volgende op.
„Opvoeding in een gezin blijft altijd de natuurlijkste en dat zij in ’t algemeen het beste de kinderen toerust tot den strijd des levens, is steeds erkend. Vandaar het streven om de kinderen in hun ouderlijk huis te handhaven, hen zelf te stalen en de omgeving te hervormen; vandaar ook het zoeken naar gezinnen, die bereid en geschikt zijn vreemde kinderen op te nemen. De gevaren en nadeelen van het stelsel van uitbesteding zijn niet verborgen gebleven, de practijk heeft voorstanders geleid tot het bouwen van gestichten. Maar altijd hebben weer idealisten het beproefd en inderdaad zijn zij erin geslaagd niet slechts om voor enkele kinderen goede pleegouders te vinden, maar ook om de gezinsverpleging in het groot te organiseeren, zoodat zij voor de verzorging van een belangrijk deel der „heerlooze” jeugd een goede oplossing biedt. Echter heeft de noodzakelijkheid van doorgangshuizen daarbij zich daarbij telkens doen gevoelen”. (Mr. van Toorenburg, Kinderrecht en Kinderzorg bl. 170).
De Nederlandsche Bond tot Kinderbescherming heeft 18 April 1925 een vergadering belegd te Utrecht ter speciale behandeling van het onderwerp Gezinsverpleging. Dr J. Visser, directeur van het Rijksopvoedingsgesticht voor jongens te Amersfoort, verklaarde: Het gesticht is en blijft een kunstmatig, het gezin een natuurlijk opvoedingsinstituut. Ds J. J. P.
Valeton, directeur van de Vereeniging Kinderzorg voor Overijssel had bij een enquête over 30 Protestantsche vereenigingen gevonden dat 55 pet in gezinnen, 45 pet der verpleegden in gestichten werden opgevoed; hij bepleitte de stelling: gezinsverpleging regel, echter onder de uitdrukkelijke reserve dat voorwaarden gesteld worden voor goede organisatie der vereenigingen. Mr. A. O. H. Tellegen, secretaris van de Centrale vereeniging voor Kinderbescherming in het Aartsbisdom Utrecht en het Bisdom Haarlem (St. Vincentiusgesticht „Harreveld”) was voor oprichting van een Centraal Bureau dat zou moeten aanleggen en onderhouden een gezinnenregister, voorzien van alle gegevens en bijzonderheden. (Zie het gedrukt Verslag; mededeelingen van den Bond, N° 22).
Elke bestaande en elke nieuw op te richten vereeniging, wier arbeid op het gebied van Kinderbescherming ligt, komt steeds weer te staan voor de beantwoording der belangrijkste vraag: Gestichts- of gezinsverpleging, of eventueel gecombineerd.
II. Gestichten.
Deze zijn zeer nauw verwant aan de Vereenigingen, van welke er niet weinige zooveel haar mogelijk is, gestichten in ’t leven roepen, maar dienen toch afzonderlijk te worden vermeld omdat ze als zoovele gedenkteekenen zijn van wat groote liefde en trouwe zorg op ’t gebied van Kinderbescherming vermag. De bedoeling kan niet zijn hier alle namen op te sommen; maar wel enkele eervol te vermelden wijl ze in den loop der jaren voor zeer velen tot zegen zijn geweest. Wij noemen in de eerste plaats de gestichten, welke wij danken aan den grooten Ds. O. G. Heldring : Hoenderloo, het Doorgangshuis voor jongens, en de „Heldring-gestichten” te Zetten voor meisjes; voorts de Weesinrichting te Neerbosch; de Marthastichting te Alfen a/d Rijn; het Zuid-Hollandsch (Gereformeerd) Provinciaal Weeshuis te Middelharnis; Nederlandsch Mettray; de Ermelosche gestichten; Effatha en vele andere (zie, voor meerdere dezer, afzonderlijke artt.).
Alle gezindten deden het hunne. De Hervormden (Voordorp te Leiderdorp, Nieuw-Voordorp te Voorschoten, Valkenheide te Maarsbergen enz.); de Gereformeerden (de Glindhorst te Achterveld); Vrijzinnigen (Vereeniging tot Steun; Vereeniging voor Vrijzinnige Tehuizen, 1911 enz.); Leger des Heils (Jongenshuis te Amersfoort; Meisjeshuis te Maarssen, Kinderhuis te Naarden); Israëlieten (Bergstichting te Laren), en vele andere.
III. Samenwerking en organisatie van de particuliere zorg.
a. Protestantsch-Christelijke Bonden.
1. De Centraal-Bond van Christelijk Philanthropische Inrichtingen (1903); Inspecteur Mr. A. de Graaf; secretaris de heer A. J. da Costa, Amsterdam; (zie het art. Philantrophie).
2. De Nederlandsche Kinderzorg-Bond.
Deze Bond is gevestigd te Utrecht, sedert 19 April 1922 (Bestuursvoorzitter Ds Valeton, Zwolle; secr. Ds Pierson, Ressen bij Nijmegen). Hij beoogt samenwerking van vereenigingen of stichtingen, welke volgens haar statuten zich als hoofddoel stellen de duurzame verpleging en opvoeding van Nederlandsch Hervormde minderjarigen, die, met toepassing van het bepaalde bij de Kinderwetten, aan hun ouders zijn onttrokken. De Bond tracht dit doel te bereiken door onderlinge samenspreking en voorlichting en gemeenschappelijk handelen ten opzichte van de Regeering en de Nederlandsch Hervormde Kerk.
b. Roomsch-Katholieke Kinderbescherming.
De Roomschen zijn er in geslaagd de voordeelen van een grooten opzet met die van een ver-doorgevoerde plaatselijke arbeidsverdeeling te vereenigen. Bij de invoering der Kinderwetten werden Commissies voor kinderverpleging en kinderbescherming opgericht. De oprichting geschiedde onder medewerking van de vereeniging van den Heiligen. Vincentius van Paulo; voor Nederland is het middelpunt: de Hoofdraad te ’s-Gravenhage. Over het geheele land verspreid zijn er ongeveer driehonderd conferenties; die in de steden werden saamgevat in Bijzondere Raden. In de meeste steden heeft de Bijzondere Raad opgericht dusgen. „Liefdeswerken”, die in hoofdzaak de kinderbescherming in handen hebben.
Zij besteden de kinderen uit in gezinnen en gestichten. Daar bleek dat er geen Katholieke gestichten waren die jongens van zestien jaar en ouder opnamen, hebben de Conferenties van de twee Noordelijke Bisdommen (bestrijkende Noord- en Zuid-Holland, Groningen, Friesland, Overijssel, Gelderland en Utrecht) besloten een Centrale Vereeniging voor Kinderbescherming te stichten, om te komen tot een nieuw opvoedingsgesticht voor jongens. Zij heeft haar doel bereikt door in 1911 te openen het opvoedingsgesticht „Harreveld” te Lichtenvoorde. Sedert dien zijn er nóg eenige gestichten voor jongens geopend | bijv. te Heer (bij Maastricht) en te Boxtel (ook l bestonden er reeds enkele andere). Voor meisjes zijn er een groot aantal gestichten, waaronder speciale vermelding verdienen de gestichten „De goede Herder” te Velp, te Tilburg en te Zoeterl woude. Over deze Roomsch-Katholieke actie verstrekt onder meer de Pius-Almanak uitvoerige inlichtingen.
President van den Hoofdraad is Jhr. Mr. L. van Fisenne, te Rijswijk (Z.-H.).
c. De Nederlandsche Bond tot Kinderbescherming (secretaris Mr. P. A. van Toorenburg, Den Haag), opgericht in Juni 1899 en jaren lang geleid door Jhr. Dr. A. J. Rethaan Macaré.
Deze Bond heeft ten doel, als Centraal-Bureau voor Nederland, den toestand der verwaarloosde jeugd in Nederland te verbeteren door a. het bevorderen van pogingen, die ten bate dezer kinderen worden aangewend; b. bijeen te brengen en in zoo ruim mogelijken kring te verspreiden alle inlichtingen, die van nut kunnen zijn voor ieder, die zich het lot van verwaarloosde kinderen wil aantrekken; c. zich beschikbaar te stellen als tusschenpersoon voor alle personen en instellingen, zonder onderscheid van geloof oi richting, die de belangen van verwaarloosde kinderen wenschen te behartigen; d. samenwerking te zoeken met en desgevraagd advies te geven aan den Staat, provinciën en gemeenten omtrent alles wat strekken kan tot bevordering van de belangen der verwaarloosde kinderen.
De Bond bezit een Bibliotheek en zendt gedrukte mededeelingen over het onderwerp Kinderscherming aan hare leden. De bond treedt feitelijk op als centraal orgaan van de particuliere instellingen, die met de regeering medewerken aan de uitvoering van de Kinderwetten. Naar buiten treedt hij vooral op door elk jaar een vergadering te beleggen, waar een actueel vraagstuk op het terrein van de zorg voor de verwaarloosde jeugd wordt ingeleid; bijv. in 1925 Gezinsverpleging, in 1926 Voogdijvoorziening voor zieke, zwakke, gebrekkige en zwakzinnige kinderen. In de laatste jaren voerde de bond ook de propaganda voor weldadigheidspostzegels en -briefkaarten en werd hij belast met de verdeeling van den opbrengst (te verdeden was in 1924/25 ruim f 57.000, verdeeld onder de vereenigingen e. d. die voogdij- en regeeringskinderen verzorgen ; in 1925/26 werd ruim f 70.000 verdeeld onder de vereenigingen e. d. die de hulp- en en beschermingbehoevende jeugd verzorgen; behalve de verwaarloosde kinderen dus ook de blinde, doove, doofstomme, zwakke en gebrekkige ; de opbrengst van den verkoop in December 1926 is ongeveer f 100.000). Aan het eind van 1925 telde de Bond 179 persoonlijke en 144 andere leden (vereenigingen e.d.).
IV. Tijdschriften.
De tijdschriften die op het terrein van de Kinderbescherming leiding geven zijn het Tijdschrift voor Armwezen, Maatschappelijke Hulp en Kinderbescherming (Red. secretaris Mr. J. Everts, Amsterdam, uitgever Ploegsma, Zeist); en Woord en Daad, (uitgave Boekhandel voor In- en Uitwendige Zending, Den Haag).
Van de bonden en vereenigingen, welke de Kinderbescherming in hygiënischen zin tot taak hebben of meer in het algemeen beoefenen, noemen wij in het bijzonder de volgende.
1. Te Amsterdam is gevestigd het Bureau voor Kinderbescherming, uitgaande van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers.
De aanleiding tot de oprichting van dit Bureau was het Congres voor Kinderbescherming gehouden in 1913. Dit Congres werd op initiatief van bovengenoemden bond in December 1913 te Amsterdam gehouden. Er werd groote belangstelling voor gevonden. Behalve de Christelijke, namen alle politieke partijen, alle onderwijsvereenigingen en alle vakcentralen er aan deel.
Het Bureau bezit een uitgebreide Bibliotheek (van bijna 1300 nummers).
De publicaties van het Bureau bestaan tot dusver in een zestal rapporten en brochures, n.l.: Rapport Kindervoeding en -Weeding; Rapport Schoolbaden; Rapport Schoolartsen en Schoolverpleegsters: Rapport Openluchtscholen; Schoolzwemmen en Het Rooken van kinderen en jeugdige personen, (Secretariaat, Heerengracht 56, Amsterdam ; Secretaris de heer R. Hoogland).
2. In Den Haag bestaat en werkt een Bond ter Behartiging van de Belangen van het Kind, (goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 1911). Deze Bond besloot in April 1911 tot de oprichting van een Bureau, met daaraan te verbinden Bibliotheek, dat zal zijn een verzamelplaats en uitgangspunt van alles wat tot navraag, onderzoek, voorlichting en hulp kan strekken bij de behartiging van de belangen vaa het kind.
Deze Bond geeft uit een Maandblad dat zijn 12en jaargang inging; redactie-adres: de secretaresse van den Bond, Mej. A. G. Dyserinck, Bilderdijkstraat 78, Den Haag. Aan het Bureau is tegenwoordig een leeszaal en studiezaal verbonden, met bibliotheek.
3. Evenzeer te Den Haag bestaat en werkt de Vereeniging: Nederlandsche Kinderbond; in 1891 opgericht door een vrouwencomité, met het doel om bij de kinderen, het volk der toekomst, rechtvaardigheid en medegevoel aan te kweeken jegens al wat leeft en ruwheid en baldadigheid tegen te gaan. De Vereeniging is gevestigd te ’s-Gravenhage doch kan afdeelingen en correspondentschappen hebben in alle plaatsen van Nederland of in Indië. Zij tracht, volgens art. 2 harer statuten, haar doel te bereiken door:
a. het houden van bijeenkomsten op geregelde tijden met clubjes van een zeker aantal kinderen, onder leiding van commissieleden, die met het doel in art. 1 genoemd instemmen en geacht kunnen worden voor die leiding geschikt te zijn;
b. door het verspreiden van goede lectuur;
c. door huisbezoek en het geven van moreelen steun of raad, waar die gewenscht of noodig blijkt te zijn.
De kinderen zijn de gewone leden. Toegelaten worden kinderen van 8—16 jaar zonder onderscheid van maatschappelijken kring of godsdienstige gezindte. Dit laatste ter bevordering van de verbroederingsgedachte. Het diploma dat den kinderen uitgereikt wordt als bewijs van lidmaatschap draagt tot devies: „doe uw best om goed en vriendelijk te zijn jegens alle schepselen”. Het persoonlijk contact van de leidsters met de kinderen bewaart dikwijls, preventief, voor verkeerdheden. In zooverre werkt ook deze Bond op het terrein van kinderbescherming. De Bond geeft uit een Correspondentieblad (28e jaargang), verspreidt lectuur, richt bij de afdeelingen kleine bibliotheken op en heeft een vacantiehuis te Gennep (L.).
Voorts meer in ’t algemeen: de Vereeniging tot opvoeding en verpleging van idiote en achterlijke kinderen, gevestigd te Utrecht (stichtingen: ’s Heeren Loo, Lozenoord, Groot-Emaus, Dr. Mr. Willem van den Bergh-stichting); Vereeniging „Effatha”, Christelijk instituut voor doofstomme kinderen (Arentsburgh en Hoekenburg, te Voorburg); Vereeniging tot bevordering van Christelijke Opvoeding en onderwijs voor blinde kinderen en jongelieden (Bartimeüs); de Vereeniging: Voor de Jeugd; de Nederlandsche Bond voor Lichamelijke Opvoeding; de Vereeniging voor Christelijke gezondheids- en vacantiekoloniën in Nederland; het Centraal Genootschap voorKinderherstellings- en vacantiekolonies (met verschillende afdeelingen Amsterdam, ’s-Gravenhage enz.); het Roomsch-Katholieke Huisvestingscomité ; de Centrale Commissie tot uitzending van Nederlandsche kinderen naar Buiten, en vele andere.
Plaatselijke Vereenigingen zijn bijv: de Amsterdamsche vereeniging voor zuigelingenzorg; de Amsterdamsche Vereeniging voor gezondheidsen vacantiekolonies; de Vereeniging voor Openluchtscholen (te Amsterdam, te den Haag enz.); vereenigingen voor kindervoeding en -Weeding enz. enz.
Congressen.
Van de Congressen in den loop der laatste vijf en twintig jaren in het belang van de bescherming van het kind gehouden, zijn te noemen:
1. Het Congres voor Kinderbescherming, uitgaande van den Nationalen Vrouwenraad van Nederland, gehouden te ’s-Gravenhage, 6—9 April 1904.
Het stenographisch verslag telt ruim 500 bladz. Als bijlage bij het programma verscheen een boekje: Stellingen en Conclusies. Onderscheidene sprekers spraken er over het verwaarloosde kind, het onechte kind, het onderzoek naar het vaderschap, de bestrijding van de criminaliteit, de normale opvoeding, stelsels van opvoeding (Ds. H. Pierson), weezenverzorging (Ds. van der Veen), idem in Indië, kinderboeken, godsdienst en opvoeding, ziekte en sterfte, kinderhygiëne, t. b. c., schoolartsen, eischen der opvoeding (Dr. L. Bouman), de school (Ki. de Vries), Indische toestanden, alcoholisme, kinderarbeid, wettelijke bepalingen, leerlingwezen, enz.
2. Het Nationaal Congres voor Kinderbescherming, uitgaande van den Nationalen Vrouwenraad van Nederland, gehouden 22 en 23 April 1908.
Het stenographisch verslag telt ruim 300 bladz. Het Congres handelde:
In de 1e afdeeling over: Invloeden op het kind vóór de geboorte;
in de 2e afdeeling over: De moeder gedurende zwangerschap en lactatie [zoogen];
in de 3e afdeeling over: Voeding en verzorging van het kind;
in de 4e afdeeling over: Verstandelijke en zedelijke opvoeding van het kind, nog vóór het kind zelf vatbaar is voor zedelijke overwegingen.
3. Het Congres voor Kinderbescherming, gehouden 13,14,15 December 1913 te Amsterdam (zie boven); in zes zittingen, waarin gehandeld werd 1. over den Leerplicht; 2. over het Voortgezet Onderwijs; 3. over den Kinderarbeid; 4. over Kindervoeding en -kleeding; 5. voortgezette behandeling, en 6. afhandeling van den Kinderarbeid (verslagen enz. aanwezig in de Biblotheek van het Bureau voor Kinderbescherming, bovengenoemd).
4. Het Congres voor „Opvoeding van de jeugd boven den leerplichtigen leeftijd” 16 Juli—14 Augustus 1919 gehouden te ’s-Gravenhage.
Voorts werden o.a. gehouden in het Buitenland:
het Congrès International de pédologie, te Brussel, 12—18 April 1911;
het Congrès International de la Protection de l’Enfance, te Brussel 1921;
het Congrès de l’Union internationale de Secours aux Enfants, Genève 1925.