De wijze en de aard van kerkversiering hangen voornamelijk hiervan af of het kerkgebouw dienst doet voor den Roomschen of den Protestantschen eeredienst. De versiering, die de Roomschen aanbrengen in hun kerkgebouwen, die zij als woonplaatsen des Heeren beschouwen, de schitterende, helle kleuren, de schilderijen, beelden en crucifixen, die zij er in aanbrengen, de ornamenten, beeldhouw- en tapijtwerken, waarmede zij de altaren en biechtstoelen, kansels en communiebanken uitdossen, worden in de bedehuizen van de kerken der Hervorming niet geduld.
Zoodra de Christenen eigen kerkgebouwen konden stichten, toonden zij veel neiging tot kerkversiering, maar deze kwam eerst ten volle tot uiting, toen zij, na tijden van vervolging en smaad tot vrijheid en tot aanzien waren gekomen. Maar al spoedig helaas! verloren zij den eenvoud uit het oog en vervielen zij tot een overdadige weelde, die met den aard van het Christendom in strijd was. Zoo muntten de door Constantijn gestichte kerken uit door een pracht en rijkdom, die aan het ongelooflijke grenst, daar zij schitterden van marmer en kostbare steenen, van goud en zilver; ja zelfs edelgesteenten ontbraken niet aan de versiering. De kerk van St. Jan in Lateraan te Rome bevatte een ciborium van gedreven zilver met levensgroote figuren van Christus, de apostelen en aartsengelen, terwijl aan de zoldering een luchter hing van louter goud, bevestigd aan gouden kettingen. Rondom het altaar stonden zeven kandelaars van verguld zilver.
Vanwege die rijke schatten noemde men deze kerk de „Basilica Aurea”. En toch werd zij, wat pracht en weelde betreft, nog in de schaduw gesteld door de eveneens door Constantijn gestichte St. Pieterskerk te Rome (die in de XVle eeuw voor de tegenwoordige moest plaats maken), welker rijkdom alle beschrijving te boven ging.
De Sofiakerk te Constantinopel was op de kostbaarste wijze uitgedost met voorstellingen in glasmozaiek; het altaar was rijk met goud en edelgesteenten versierd en ook hier werd het ciborium door zilveren zuilen gedragen.
Gold tot nog toe de versiering voornamelijk iet inwendige van het kerkgebouw, zoo begon nen sinds de XlIIe eeuw ongeveer ook meer zorg te besteden aan de uitwendige versiering. Pijlers en portalen, lijsten en frontalen werden getooid met een overvloed van ornamenten, cruisbloemen en beelden, waardoor het uitwendige meer in overeenstemming kwam met ien luister van het inwendige.
Met de Hervorming kwam in dit alles verandering. Het Calvinisme, wars van uiterlijken opschik en onnoodige praal in of aan de kerkgebouwen, betracht de soberheid der bedehuizen en laat daar geen beelden of schilderijen toe als strijdig met het Tweede Gebod. Op betreurenswaardige wijze hebben de beeldenstormers aan deze gevoelens lucht gegeven door niet alleen de beelden en altaren neer te halen, maar ook andere minder kwetsende dingen, zooals prachtige gebrandschilderde ramen, die een groote kunstwaarde vertegenwoordigden, te vernielen. En nadat, meest in de jaren tusschen 1570 en ’80, tal van kerken in ons land door de Gereformeerden in gebruik waren genomen, werd dit zuiveringswerk op meer vreedzame wijze voortgezet door alles wat nog aan de oude religie herinnerde, te verwijderen, de geschilderde kerkramen door andere te vervangen en de muur- en gewelfschilderingen onder een kalklaag te verbergen. Toch ging men op verschillende plaatsen hierin met gematigdheid te werk, daar menig geschilderd glas, dat toch voor het Gereformeerde bewustzijn veel aanstootelijks bevatte, in wezen werd gelaten. Hiervan is de St.
Janskerk te Gouda nog de sprekende getuige. Zelfs zag men er niet tegen op om in de nieuw-gebouwde XVIIe eeuwsche Gereformeerde kerken in onderscheidene plaatsen geschilderde ramen aan te brengen, maar deze droegen niet meer een kerkelijk of religieus karakter, doch vertoonden bijna zonder uitzondering voorstellingen, die herinnerden aan nationale of plaatselijke gebeurtenissen en dergelijke.
En toch, hoezeer eenvoud en soberheid nu overheerschend waren, toch hebben onze Gereformeerde vaderen nooit hun liefde voor de kunst verloochend, en nimmer de versiering hunner kerken nagelaten. Daarvan mogen getuigen de kunstig gesneden predikstoelen, de sierlijk gegoten lichtkronen, de mooi bewerkte koorhekken, de eeregestoelten met hun prachtig beeldwerk, de gildeborden met hun opschriften, de orgels met hun dikwijls overweldigend schoone kassen. Deze voorwerpen werden alle geduld, niettegenstaande ze dikwijls ook beeldwerk van bijbelsche tafereelen bezaten.
Onze vaderen hadden een bijzondere voorliefde voor het oprichten in hun bedehuizen van praalgraven en gedenkteekenen ter eere van zeehelden en voorname personen. Deze monumenten hadden wel ten doel om de nagedachtenis dier mannen te eeren, maar ze droegen toch ook in hooge mate bij tot de versiering van het bedehuis. Wèl deden nu weer de beelden hun intrede in de kerk, maar het waren geen beelden ter aanbidding of vereering en daarom kon men ze met een geruste consciëntie dulden. Toch waren er ook wel strenge Calvinisten, die er zich aan ergerden en er zich tegen verzetten.
De Gereformeerde kerken, die in den tegenwoordigen tijd gebouwd worden, zijn veelal weinig versierd; in vele Hervormde kerken daarentegen begint het aanbrengen van gebrandschilderde ramen en zelfs van muurschilderingen weer in zwang te komen. In ’t algemeen kan men zeggen, dat in dezen tijd het vraagstuk van de versiering der kerken meer op den voorgrond treedt.