Onder kerkelijk instituut verstaan wij de kerk, zooals zij sinds den Pinksterdag als een zelfstandig instituut of instelling, met ambten en bedieningen optrad. De kerk bestond wel reeds van de moederbelofte af, maar slechts als organisme, nog niet als instituut.
In het Oude Testament merken wij van de kerk als een eigen, van den staat onderscheiden, instelling nog niet. Noch bij Adam, noch bij Noach, noch bij Abraham, noch bij Mozes was er van eenig kerkelijk instituut sprake.
Het burgerlijk en godsdienstig leven was er nog ineen gewikkeld. Van een eigen kerkelijk leven naast het gezins- en volksleven wist men nog niet.
De Joodsche raad of het Sanhedrin was dan ook volstrekt niet een soort kerkelijk bestuur, want het was tevens met juridische en politieke macht bekleed. Zelfs de synagoge, die na de ballingschap opkwam, was alleen in de landen der verstrooiing, bijv. te Rome en te Corinthe, een meer of min zelfstandig instituut, omdat de Joden daar onder het burgerlijk bestuur der Romeinen en Grieken stonden, maar ook daar oefende de synagogeraad over de Joodsche familiën vaak nog een zekere burgerlijke rechtspraak uit.
De handelingen in de synagogen waren niet alleen van godsdienstigen, maar ook van burgerlijken aard. Er werden zelfs geeselingen voltrokken (Matth. 10 : 17; 23:24; Marc. 13:9; Luc. 21 : 12).
In Palestina, waar de bevolking schier uitsluitend Joodsch was, hadden de Oudsten niet alleen over het kerkelijk, maar ook over het burgerlijk leven te zeggen. De kerk als instituut ontstond dus eerst bij den aanvang der nieuwe bedeeling van het genadeverbond, toen Christus als de Koning der kerk zijn twaalf apostelen ordende, hen met ambtelijke macht bekleedde, en door de uitstorting van den Heiligen Geest op den Pinksterdag het kerkelijk leven uit de windselen van het staatkundig en schaduwachtig leven onder Israël loswikkelde en als een zelfstandig instituut afzonderde.
Van dat oogenblik af trad de wereldkerk in al meer plaatselijke, zelfstandige instituten op.De kerk als instuut is dan ook na en om der zonde wil ontstaan. Indien er geen zonde geweest ware, zou er wel van godsdienstig leven, maar van kerk heelemaal geen sprake zijn. Want kerk is het inbegrip der verlosten, en van verlossing en van den Verlosser is er eerst sprake na den zondeval. De kerk als samenvatting der verlosten, organisch genomen, vindt eerst in de zonde haar motief. Maar de verdere doorwerking der zonde maakte ook de kerk als een eigen, van het gezin, de familie, de natie en den staat onderscheiden instituut noodzakelijk. Aanvankelijk na den val bestond de kerk in institutairen vorm nog niet.
De godsdienst was eerst nog alleen zaak van het gezin, verder van de familie en eindelijk van het nationale leven. Maar toen de zonde doorwerkte, bleek het al meer dat Israël de zaak der religie niet handhaven kon, en dat zij uit de gezins-, familie- en nationale banden, waarin ze gewikkeld was, moest losgewikkeld worden, en dat de kerk in een eigen institutairen vorm moest optreden, om alle volken en natiëh te kunnen zegenen. Vandaar dan ook dat Christus de kerk uit Israëls volksleven loswikkelde en naast het instituut van den staat het eigen instituut der kerk instelde. Beide, staat en kerk, zijn dan ook instellingen van Gods genade om de zonde te bestrijden, maar dan met dit onderscheid, dat de overheid een gave van Gods algemeene genade is, „opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde, en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega”, Art. 36 der Geloofsbelijdenis van de Gereformeerde kerken in Nederland; terwijl de geïnstitueerde kerken uit de bijzondere genade zijn voortgekomen, en tot doel hebben den zondaar te redden van de zonde en die geredden samen te vergaderen.
Daaruit volgt van zelf het tijdelijk karakter van het kerkelijk instituut. Wijl het alleen om der zonde wil is ontstaan, zal het ook eens weer verdwijnen, wanneer de zonde zal zijn te niet gedaan. Het treedt op onder leiding van het ambt en in de bediening van Woord en Sacrament. Maar juist de ambten en de bediening der genademiddelen houden bij de wederkomst van Christus op. In het hemelleven zullen wij geen Bijbel meer hebben en zal alle Sacrament wegvallen; daar geen ambten, daar geen geschreven belijdenis, daar geen prediking des Woords, daar geen bediening der Sacramenten en daar geen Kerkenordening meer, omdat de volkomen en rechtstreeksche gemeenschap met God hersteld zal zijn; en waar dat doel bereikt is, kunnen de genademiddelen wegvallen. Het instituut draagt dus een voorbijgaand karakter.
Het komt op met den Pinksterdag, het houdt stand de eeuwen door, maar het verdwijnt ten jongsten dage. Als eens alle uitverkorenen zijn toegebracht, zijn er geen bijzondere ambten en is er zelfs geen Bijbel meer noodig. De kerk als organisme daarentegen is onveranderlijk, ligt vast in het mystieke lichaam van Christus en zal eerst in het rijk der heerlijkheid in de volkomen en ongestoorde gemeenschap met God Drieëenig door onzen Heere Jezus Christus volmaakt zijn. Zie over kerk als instituut en als organisme het art. Kerk en verder Dr. H.
Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek2, dl. IV, 329 v. v., 355 v. v.; Dr. A. Kuyper, De Gemeene Gratie', dl. II, 167, 249—256; III, 30—36, 98, 101—103,112, 314.