Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Kenleer

betekenis & definitie

of noëtica (ook wel kennistheorie genoemd) is een wetenschap, die de mogelijkheid van ons kennen onderzoekt en de vraag stelt, of wij met onze menschelijke kenkrachten inderdaad de dingen kunnen kennen, en zoo ja, op welken grond die kenbaarheid der dingen rust en met welk recht de menschelijke geest de pretentie kan handhaven, dat er kennis is, die als waarheid kan gelden.

Het Scepticisme beweert, dat er geen kennis is, die we als onomstootelijk waar kunnen aannemen ; het maakt den twijfel tot principe, en meent, dat er geen stelling is, die niet betwijfeld kan worden.

Het Dogmatisme daarentegen heeft een buitengewoon sterk vertrouwen in de kenkrachten, is ten opzichte van het vraagstuk van de mogelijkheid onzer kennis optimistisch gestemd en meent dat wij met ons denken tot het wezen der dingen kunnen doordringen. Het moge den denkers van onzen tijd nog niet beschoren zijn de dingen au fond te kennen, de geslachten, die na ons leven, zullen zich met de vruchten van den boom der kennis kunnen verzadigen.

Gelijk in vele gevallen, ligt ook hier de waarheid in het midden tusschen twee uitersten. Eenerzijds is de kenbaarheid der dingen te handhaven, maar anderzijds moet niet uit het oog verloren worden, dat wij beperkte wezens zijn en de objecten onzer kennis niet tot in hun diepste wezen benaderen kunnen en we alleen naar menschelijke maat in staat zijn te kennen.

Wie zich bij het nadenken van de noëtische problemen laat leiden door hetgeen de Heere onze God in Zijn openbaring mededeelt, zal zich niet kunnen vereenigen met het Idealisme, in welken vorm ook. Het Idealisme verklaart den bewustzijnsinhoud tot product van het ik (niet van het individueele ik, maar van een algemeen, boven-individueel ik, van een al-ik) en legt den grond voor de kenbaarheid der dingen in het menschelijk subject. De Christelijke wijsbegeerte zal posite moeten nemen in het Realisme, hetwelk aanneemt, dat er, wezenlijk van het subject onderscheiden, een object van het kennen bestaat. In dit principiëele punt is de Realist het eens met de beschouwing, waarvan ieder mensch zonder reflectie uitgaat. Toch mag de Christelijke noëtica niet vervallen in de fout van het naieve realisme, dat d ; waarnemingen objectiveert en, zonder over het probleem van de verhouding van subject en object te hebben nagedacht, meent, dat de wereld op zichzelf er precies zoo uitziet als het kenbeeld, dat wij ons van haar hebben gevormd. In het naieve realisme zit een heel brok dogmatisme, en steekt meestal een al te groot vertrouwen in de capaciteiten onzer kenkrachten.

Daarom moeten we ons standpunt nemen in het critisch Realisme, dat de grenzen van ons kennen nauwkeurig afbakent, omdat het de draagwijdte daarvan met voorzichtigheid onderzoekt. De wereld, zoowel der stoffelijke als der geestelijke dingen is veel rijker aan qualiteiten, dan wij door de waarneming leeren kennen. Het is naief en getuigt van weinig nadenken, wanneer men het kenobject met zijn veelvuldigheid van hoedanigheden vereenzelvigt met het beeld, dat wij ons van dit object door middel van de waarneming (uitwendige en inwendige) vormen.

De wereld is kenbaar en de voorstelling, die wij ons van die wereld vormen, is juist, wanneer onze kenkrachten overeenkomstig de door God haar gegeven wetten werken. In God, en wel in den drieënigen God, ligt de laatste grond voor de mogelijkheid van het kennen der dingen. Een Christelijke kenleer is tot dusver in bizonderheden nog niet opgebouwd. Toch zijn reeds door onderscheidene mannen, die zich met dit moeilijke en ingewikkelde vraagstuk hebben bezig gehouden, enkele lijnen getrokken.

Alles wat bestaat is door God voorgedacht. Aan de existentie van heel de wereld liggen gedachten Gods, ideeën ten grondslag. De ideeën, die te samen één geheel, een systeem vormen, heeft God door Zijn almachtigen wil gerealiseerd. Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het Woord Gods is toebereid, alzoo dat de dingen die men ziet niet geworden zijn uit dingen die gezien worden, maar uit de onzienlijke ideeën Gods. Deze ideeën zijn dus de oertypen van de werkelijkheid en grond voor de kenbaarheid der naar deze ideeën geschapen dingen. De kosmos met al wat er in leeft is „het werk van Gods handen”, een realiseering in tijd-ruimtelijke vormen van Zijn onzienlijke ideeën.

Daarom worden de onzienlijke dingen n.l. Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid van de schepping der wereld af door de schepselen verstaan en doorzien. Daarom is de wereld een systeem, er is orde, en opklimming van onbezielde tot bezielde schepping en in de bezielde schepping van plant tot dier en van dier tot mensch. De hoogste ideeën Gods verwerkelijken zich in den mensch, die naar Zijn beeld geschapen is. De zonde heeft Gods schoone schepping leelijk gemaakt en chaotische trekken aan den kosmos gegeven. Door de zonde is de schepping wel verwoest, maar niet vernietigd. Er straalt, dank zij Gods genade, in het geschapene nog de heerlijkheid van de Idee, waarna zij is gecreëerd.

De ideeën heeft God de Vader uitgesproken in den Zoon, die het afschijnsel Zijner heerlijkheid, de Logos, het Woord is; en de Zoon Gods schept de wereld, overeenkomstig de ideeën. En Hij doet dit in gemeenschap met den Heiligen Geest, die elk individu naar zijn eigenheid vormt. De Heilige Geest is de Bouwmeester, die alle ding vorm en gestalte geeft. Hij onderhoudt het leven, het fysisch leven en het bewustzijnsleven in ieder individu. Hij schept ieder grassprietje, de dierenwereld in haar rijke verscheidenheid, vormt ook ieder mensch en schenkt hem de gaven, die hij overeenkomstig zijn bestemming noodig heeft.

De dingen zijn dus kenbaar omdat ze een realiseering zijn van de ideeën Gods.

Nu heeft de drieëenige God ook den mensch geschapen, naar Zijn beeld en gelijkenis met het doel dat hij de dingen zou kennen en door de kennis der dingen zou geraken tot de kennis van Hem, die ze schiep. In heel de schepping moest de mensch zien een weerspiegeling van het beeld Gods. De zoon moest den Vader kennen. Dat was zijn levenstaak, dat zou worden zijn levenswerk en levensvreugd. De mensch staande te midden van de rijke wereld, waartoe hij zelf behoorde, kon de dingen, zij het naar menschelijke mate, kennen, omdat dezelfde God die de kenbare wereld had geschapen, ook hem had gecreëerd met een bewustzijn, dat in staat was die ideeën Gods uit de schepping af te lezen en de groote werken van Gods machtige gedachten te bewonderen. Het is dezelfde God, die het kennende subject en het te kennen object en deze in verband met elkaar, schiep.

Uit denzelfden Vader is geboren zoowel de gedachte van den kosmos, als van den kennenden mensch. Subject en object zijn in Hem vereenigd; de lijnen snijden elkaar in Hem.

De tweede persoon in het Goddelijke wezen, het Woord, die de ideeën in den kosmos realiseert (Joh. 1: 3), is dezelfde die ons bewustzijn heeft geschapen en dit bewustzijn zóó verlicht, dat we den zin, den logos, de idee der dingen op menschelijke wijze kunnen verstaan. Het Woord is het waarachtige licht, hetwelk verlicht een iegelijk mensch komende in de wereld (Joh. 1 : 9).

De Heilige Geest, die alle dingen vorm en gestalte geeft, is de Geest der wijsheid en der kennis, die ons de dingen, welke Hij in hunne individueele bizonderheid en tegelijk in hunne individueele heerlijkheid schiep, doet kennen. Zoo is ook de Heilige Geest de eenheidsband en het principe der harmonie van den kennenden mensch en het te kennen object. De Geest Gods die in het leven der genade den blinden zondaar de oogen opent, om de schatten des heils te zien, is dezelfde die op natuurlijk gebied ons door Zijn algemeene werking in staat stelt om in de schepping den rijkdom van de gedachten van het eeuwige Woord te aanschouwen en te kennen.

Zoo is dus God Drieëenig de laatste grond voor de kenbaarheid der dingen en voor de mogelijkheid dat ons bewustzijn die kenbare dingen inderdaad kent. In uw licht, o God, zien wij het licht. Een hoorend oor en een ziend oog heeft de Heere gemaakt, ja die beide.

De vraagstukken van de noëtica worden enorm verzwaard door het feit der zonde. Door de zonde des menschen is het aardrijk vervloekt. De kosmos is wel geen chaos geworden, maar de gevolgen der zonde zijn in het object te bespeuren, dat niet meer in ongerepte schoonheid de ideeën Gods weerspiegelt. Vooral heeft het menschelijk bewustzijn door den zondeval geleden, zoodat de mensch geworden is verduisterd in het verstand. De algemeene genade Gods heeft de werking van de zonde wel gestuit, maar het wezen der dingen kent de natuurlijke mensch niet, zoodat hij in de schepping het beeld van God niet meer ziet. Door de bizondere genade des Heeren wordt het kennend subject in beginsel herschapen, verlicht, tot kennen bekwaamd.

Maar dit alles in deze bedeeling slechts in beginsel. De wedergeborene staat bloot aan vergissing en dwaling en tast bij de poging om de dingen te kennen vaak mis. Toch is zijn kennen van God, die zich in Schrift en natuur openbaart, in de hoofdlijnen waar. Zijn visie op de allergrootste levensproblemen, die van het waarvandaan, het wat en het waarheen der dingen is juist, omdat hij door de verlichting des Heiligen Geestes en door de onderwijzing van het Woord Gods de dingen weer heeft leeren zien onder den gezichtshoek van zijn God, sub specie Dei.

< >