Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Kenaz

betekenis & definitie

heet in Gen. 36: „een zoon van Elifaz, den zoon van Ezau” ; hij wordt onder de vorsten van de zonen van Ezau genoemd (Gen. 36 : 15, 42) in één adem met den vorst Teman. Hij was de vader der Kenizzieten, een Bedoeïenstam, die met andere Bedoeïen, als die der Kenieten en Jerachmeëlieten rondtrokken in het Zuiderland.

Deze stammen waren niet van Kanaanietischen oorsprong; hoewel de Kenizzieten wel worden genoemd onder de volkstammen die opgeteld worden ten getale van tien in Gen. 15 : 19 v.v. De Kenizzieten waren van Edomietischen oorsprong.

Kaleb heet in Num.32: 12 een Kenizziet (Joz. 14 : 6). In Num. 13 : 6 wordt Kaleb als verspieder uitgezonden van den stam van Juda.

Hem wordt door Jozua een erfdeel in Juda gegeven (Joz. 14 : 6—15). Othniël, de zoon van Kenaz en broeder van Kaleb vestigt zich hier eveneens (Joz. 15 : 17; Richt. 1 : 13; 3:9; 1 Kron. 4 : 13).

Er is ook nog een kleinzoon van Kaleb die Kenaz heet (1 Kron. 4 : 15). Het is niet onmogelijk dat afzonderlijke stammen van de Edomietische Kenieten, en dan vooral de Kalebieten, zich scheidden van hun eigen volk en verbonden met den stam van Juda en daar eindelijk in opsmolten.

Sommige van deze Edomietische Bedoeïenstammen schenen zich vooral in tijden van Israëls voorspoed de verwantschap te herinneren. Doch niet slechts in het Zuiderland (Nëgëb), doch ook in het gebergte van Judea, dit is dat deel van het land, dat van Jeruzalem langzaam oploopt naar Hebron, vinden wij Kenieten, te samen met Judeërs en Simeonieten levende van akker-en wijnbouw, doch vooral van veeteelt.

Hier voltrekt zich een langdurig proces van vermenging en opsmelting, terwijl Juda de overhand behoudt en de overheerschende stam in het Zuiden wordt, waarin ten slotte de stam van Simeon en die der Kenieten zijn opgegaan.

< >