Hetzelfde vlottende, dat we met betrekking tot het gebruik van het geografische begrip „Kanaän” in het Oude Testament opmerkten, vinden we ook met betrekking tot het gebruik van den naam „Kanaänieten”. Het wordt gebruikt in engeren en ruimeren zin.
Er zijn tal van plaatsen, waarin de Kanaänieten naast een vijftal andere stammen genoemd worden als de bewoners des lands, die aan Israël zijn voorafgegaan. Dan staan zij gewoonlijk naast Hetieten, Amorieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten (Exod 3 : 8, 17 ; 23 : 23 ; 33 : 2 ; 34 : 11 ; Deut. 20 : 47; Joz. 9 : 1; 11 :3; 12:8; Richt. 3:5; Neh. 9 : 8, soms ook nog Girgasieten, Deut. 7 : 1 ; Joz. 3 : 10; 24 : 11).
Daarbij mag uit het feit, dat ze tienmaal met de Hetieten en Amorieten voorop staan, wel worden geconcludeerd, dat ze met deze tot de grootste stammen behoorden. Daarnaast staan echter andere plaatsen, waar „Kanaänieten” gebruikt wordt als verzamelnaam van de vóór-Israëlietische inwoners des lands.
Dit is b.v. het geval in Gen. 12 : 6; 24:3, 37 ; 38 : 2 ; 50 : 11 ; Num. 21:1,3 ; Richt. 1 : 32 v.Dat zij niet de oudste bewoners van Kanaän zijn geweest, blijkt behalve uit hetgeen de opgravingen ons dienaangaande geleerd hebben, ook uit het Oude Testament. Israël heeft nog vage herinnering gehad aan de oudere bewoners des lands. Als zoodanig worden genoemd Refaïeten, die vooral in Oost-Jordaanland moeten hebben gewoond (Gen. 14 : 5; Deut. 2 : 11, 20; 3:11; Statenvertaling noemt hen „reuzen”), hoewel ook een dal tusschen Jeruzalem en Bethlehem de herinnering aan hen bewaarde (Joz. 15 : 8; 2 Sam. 5 : 18; 23 : 13; Jes. 17 : 5). Voorts de Enakieten of „kinderen van Enak” (Statenvertaling), die in het Zuidelijke gedeelte van het gebergte van Juda rondom Hebron woonden (Num. 13 : 22—28; Deut. 1 : 28; 2 : 10 v.; Joz. 11 : 21 v.; 15 : 13 v; Richt. 1 :10,20); de Emieten (de schrikwekkenden ?), die het latere Moab bezet hadden (Deut. 2:10 v.); de Horieten, die volgens Gen. 14 : 6; 36 : 20v.v. en Deut. 2 : 12, 22 de beheerschers waren van het gebergte van Seïr, maar blijkens het feit, dat Charoe een der namen van Palestina is in de oude Egyptische opschriften, ook elders in Palestina moeten gewoond hebben. Eindelijk de Zoezieten van Gen. 14 : 5, die waarschijnlijk dezelfden zijn als de Zamzummieten van Deut. 2 : 20 en in het latere gebied van Ammon moeten gewoond hebben.
Hoewel veel hier nog ver van duidelijk is, schijnen de Kanaänieten kort na de stamverwante Amorieten pl.m. 2530 v. Chr. uit de Arabische woestijn opgedrongen te zijn en zich van het Syro-Palestijnsche gedeelte van het cultuurland te hebben meester gemaakt. Dat ze behoord hebben tot de volkerengroep, die wij gewoon zijn als Semieten aan te duiden, staat intusschen vast. Wanneer in de volkerentafel van Gen. 10:6 Kanaän in nauw verband wordt gesteld met Cham en Egypte, dan geschiedt dit om uitdrukking te geven
1°. aan den Chamitischen inslag van de oudste Palestijnsche bevolking en
2°. aan de Egyptische invloeden, die zich binnen den kring der Kanaänieten zeer duidelijk laten vaststellen.
Aan een nauwe vermenging met de voorafgegane stammen stond niets in den weg, wijl ze niet alleen eenzelfde of althans een stamverwante taal spraken, maar ook uit eenzelfden polytheïstischen gedachtengang leefden en eenzelfde cultuur deelachlig waren. Uit deze vermenging is de cultuurwereld voortgekomen, die wij gewoon zijn „de Kanaänietische” te noemen. In hoeverre het aan de Kanaänieten gelukt is, daarop hun eigen stempel te drukken, weten we echter niet. In de volgende beschrijving, waarvoor de opgravingen ons in hoofdzaak de stof hebben verschaft, zullen deze uiteraard Amorietische en Kanaänietische en zelfs preAmorietische elementen dooreen zijn gemengd.
Op een hooger cultuurniveau staande dan Kanaäns oudste bevolking, die zich met het bewonen of althans bewoonbaar-maken der door de natuur gevormde holen en grotten tevreden stelde, zich uitsluitend van steenen werktuigen bediende en slechts zeer primitieve eischen stelde aan het leven, hebben de Kanaänieten — en nu gebruik ik dat woord als verzamelnaam voor de vóór-Israëlietische bevolking van Kanaän — de grotten en holen verlaten, die nu gaan dienen als rustplaatsen der dooden, voorraadschuren, waterbakken of schuilplaatsen. Ze wonen in hutten of huizen van leem en gebruiken voor de woningen hunner vorsten en grooten, ook voor het bouwen van burchten en vestingwerken natuurlijke steen en tichels. Als landbouwers hebben ze behoefte aan oliepersen en wijnpersen, aan dorschvloeren en veestallen, aan molensteenen en ovens, ook aan groote kruiken voor het bewaren van voorraden. Hoewel zij zich voor het naaien nog steeds bedienen van beenen naalden of vischgraten, maken ze hun ploegscharen en messen, strijdbijlen en zwaarden, pijlspitsen en spijkers van brons, straks ook van ijzer. Zij zoeken naar nieuwe vormen en versieringsmotieven voor hun aardewerk en maken zich sieradiën en toiletzaken, waarbij uiteraard vreemde invloeden zich doen gelden. Hun wooncomplexen, die ze steeds bouwen op het uiterste van een smallen bergrug met steile hellingen dicht bij een bron, omgeven zij eerst met dikke leemenwallen, die rusten op een basis van natuurlijke steenen, en daarna met muren van min of meer behouwen steenen en min of meer geharde tichels, welke muren soms een hoogte van 10 h 12 M. bereiken.
Vandaar de vrees der Israëlieten voor deze „tot den hemel toe versterkte steden” (Deut. 1 : 28). Van hun ingenieursarbeid getuigt de beroemde tunnel van Gezer. De Egyptische verhalen, die zich met deze „Kanaänietische” wereld bezig houden, spreken dan ook van een betrekkelijk hoog opgevoerde beschaving.
Dat daarbij vreemde cultuurinvloeden zich hebben doen gelden, is ook zonder meer duidelijk. Immers Kanaän is de brug, die het Nijldal met de Eufraat-Tigris-vlakte verbindt. Over zijne wegen, die ten deele door de kustvlakte, ten deele over het gebergte langs Hebron en Sichem, ten deele ook door Oost-Jordaanland voeren, trekken voortdurend handelskaravanen, die de handelswaren der West-Aziatische en der Egyptische cultuurwereld vervoeren. Daarlangs drong niet alleen stoffelijke welvaart binnen. Ideëele goederen volgden: denkbeelden en begrippen, voorstellingen en zienswijzen. En daarbij komt dan nog, dat zoowel Egyptische als Babylonische begeerte naar machtsuitbreiding de heerschers dier dagen de oogen deed richten naar dit wel kleine maar eenerzijds door zijn ligging en anderzijds door zijn bodemrijkdom zoo begeerlijk land.
Kanaäns religie is een zuivere natuurvereering. De goden zijn natuurgoden, verpersoonlijking van de in de natuur werkende, waarneembare krachten. Daarbij trad uiteraard de vereering van de manlijke en vrouwelijke zijde der natuurkrachten op den voorgrond. Deze werden gepersonificeerd in Baäl en Astarte, welke vereerd worden op de bama’s of hoogten. Daarbij werd de Baäl (oorspronkelijk aardgod, die daarna naar den hemel is overgebracht en eenerzijds met de zon en anderzijds met den regen in verband is gebracht), vereerd in den aan hem gewijden „wijsteen” (eig. opgerichte steen), terwijl zijn „gemalin” Astarte, wier attribuut waarschijnlijk de koe was, tegenwoordig werd gedacht in de asjëra (Statenvertaling: bosch), herinnering aan het schaduwrijke boschje, welks geheimzinnig schemerlicht bij voorkeur gezocht werd door de aanbidders der „goede godin”, waar de wellust zich hulde in het reine gewaad der religie.
Door Kanaäns wijze van godsvereering gaat een geweldig orgiastische trek. Wijngenot en schelle muziek zijn middelen om „stemming” te maken. Bedwelming der zinnen en opwekking van ekstatische excessen vieren hier hoogtij. Daarbij zij herinnerd aan het tafereel op den Karmel: door springend huppelen en luide kreten, ook door het zich toebrengen van wonden trachten de Baälspriesters in ekstase te komen en zoo de godheid welgevallig te zijn. Mannen en vrouwen prostitueeren zich in dienst van Astarte (schandjongens en schandmeisjes, vgl. Deut. 23 : 18; 1 Kon. 14 : 24; Amos 2:7; Hoz. 4:14), waarbij door verwisseling van kleeding de sekse wordt verheimelijkt (vgl.
Deut. 22 : 5). Schandelijke tooneelen moeten zich hebben afgespeeld „op iederen hoogen heuvel en onder iederen groenen boom” (Jer. 2 : 20). In die richting wijzen ook de groote hoeveelheden Astarte-beeldjes, die door de opgravingen tot ons gekomen zijn. Het zijn afbeeldingen eener naakte vrouw, die hare naaktheid den toeschouwer aanbiedt en daarbij gewoonlijk nog door een handgebaar aan haar onrein bedoelen uiting geeft.
Naast deze godenwereld staat de geheimzinnige wereld der elim, der geesten, waarmede ook de goden op eenigerlei wijze verband houden. Zij wonen in lucht en water, in boom en plant, in huis en hof. Hoewel soms vriendelijk en welwillend, doen ze gewoonlijk hun kwaadwillenden en schadelijken invloed gelden, waarbij zij zich aan den mensch in allerlei vorm en onder allerlei gedaante kunnen vertoonen. Gelukkig zijn ze zeer gevoelig voor magische handelingen en bezweringen. Ook hebben toovermiddelen en amuletten invloed op hen. Als zoodanig moeten dan dienst doen roode kralen, die tegen het booze oog helpen; balletjes, die genezende kracht hebben; Horus-oogen, die nieuwe levenskracht schenken.
Den sluier der toekomst tracht men op te lichten door orakels. Die zoekt men dan op plaatsen, waar dergelijke bovennatuurlijke krachten wonen, dus in beroemde heiligdommen of onder heilige boomen, in wier ruischen men dan een stem meent te mogen beluisteren. Zoo b.v. de terebint Moré, d. i. onderwijzer, waarzegger, bij Sichem (Gen. 12 : 6; Deut. 11 : 30) en die waarschijnlijk ook bedoeld is Gen. 35 : 4, 7 v., 24 : 26 en Richt. 9 : 6. Voorts de terebint Měoněnïm, d. i. der wichelaars of waarzeggers, eveneens bij Sichem (Richt. 9 : 37). Dergelijke orakels konden ook gegeven worden door godenbeelden of door het een of andere heilige dier der godheid, waarbij ook wel gedacht mag worden aan het orakel van Baäl Zěboeb, den „vliegenBaäl” van Ekron, waarin de vliegen een groote rol schijnen gespeeld te hebben (2 Kon. 1). Of men vroeg dooden geesten (1 Sam. 28).
Aan die wereld der elïm werden ook de Rouwoffers gebracht. Dat is een offer aan den el van den grond, waarop gebouwd moet worden en waarbij dus in den grond gegraven moet worden. Herhaaldelijk zijn aan den voet van een muur, onder den drempel van een deur of in het vertrek skeletten ontdekt, die óf in kruiken waren gestoken óf op den grond waren neergelegd, omgeven door een kring van steenen. Van dit lugubre gebruik spreekt ook 1 Kon. 16 : 34.
Niet minder droef was het offeren van eerstgeborenen, welk gebruik blijkens Micha 6 : 7 ook in Israël niet ongewoon was ondanks het verbod van Exod. 22 : 28, 34 : 20. Waarschijnlijk bestond het offer daarin, dat men die jonge kinderen levend in een kruik deed en dan op een barna begroef. Daarnaast kende men ook het offeren van kinderen in tijden van grooten nood (2 Kon. 3 : 27).
Natuurlijk hebben zich ook hier buitenlandsche invloeden doen gelden. Het polytheïsme is zeer „verdraagzaam” en herkent ook in andere goden en godinnen „het maaksel zijner handen”. Van de vereering van den Babylonischen zonne- en krijgsgod Nimoerta-Ninib getuigt een plaatsnaam als Bëth (huis van) Ninib, dicht bij Jeruzalem. Dat de Babylonische storm- en onweergod Ramman hier geen onbekende was, leeren plaatsnamen als Rimmon, Gath (wijnpers van) Rimmon en dergelijke. En eindelijk heeft ook de Babylonische god der schrijfkunst, Naboe (Nebo) zijn vereerders in Kanaän gehad, gelijk zoowel de naam van den berg Nebo als die van plaatsen in het stamgebied van Ruben (o.a. Num. 32 : 3) en dat van Juda (o.a. Ezra 2 : 9) bewijzen.
Maar ook Egypte heeft hier zijn invloed doen gelden. Daarvan getuigt in de eerste plaats de wijze, waarop Kanaänietische godenbeelden in Egyptischen stijl zijn vervormd. Voorts ook het opgraven van den Egyptischen tempel in BethSean, die blijkens de drie cultuurlagen zeer lang gebruikt moét zijn. En eindelijk de vele skarabeën, vooral uit den tijd der 12de dynastie en der Hyksos, attributen van god Ptah en symbolen der onsterfelijkheid, waarom men ze als amuletten droeg en den doode mede in het graf gaf.
In hoeverre hier ook Hetietische invloeden zich hebben doen gelden, laat zich vooralsnog niet uitmaken. Waarschijnlijk is dit echter wel, als we bedenken, dat niet alleen voorposten der ondanks den tegenstand der Egyptenaren ook hier doordringende Hetieten zich blijvend in Kanaän hebben genesteld, maar ook de groote handelsbeweging, welke Kanaän als brug gebruikte, eeuwenlang voor een deel althans in Hetietische handen is geweest, zooals zelfs nog uit 1 Kon. 10 : 29 blijkt. Daarbij mag in het bijzonder gedacht worden aan de ook in Noord-Syrië gebruikelijke vereeringswijze van de godin Astarte met ontmanning der priesters en verwisseling van kleederen voor de beide sexen.
De opeenhooping van zoovele stammen, die slechts voor een deel verwant waren, op het kleine gebied van Palestina heeft in verband met het gebroken karakter van het land en onder den druk van buitenlandsche invloeden de vorming van een Kanaänietischen eenheidsstaat mogelijk gemaakt. Oost- en West-Jordaanland, waarvan het eerste met zijn uitgestrekte vlakten vooral op veeteelt, het tweede met zijn kleine dalen veel meer op landbouw is aangewezen, en die bovendien van elkander gescheiden zijn door de aardspleet, waaraan de Jordaan zijn naam heeft gegeven, hebben al heel weinig gemeenschappelijke belangen. Bovendien is het West-Jordaanland met zijn wirwar van bergen en dalen, die slechts — afgezien van den kustweg — door één weg van Noord naar Zuid wordt doorsneden, ook geen geheel. Geen wonder, dat we hier slechts van stadskoningen hooren gewag maken zoowel in Jozua als in de Amarna-brieven, die wel eens onderling verbonden sluiten, vooral wanneer het er op aankomt zich een lastigen buurman van den hals te schuiven, maar die gewoonlijk met elkander overhoop liggen en altijd bereid zijn elkander te verraden en te verkoopen (vgl. Joz. 9; Richt. 1 : 7).
Daarbij komt, dat zich hier voortdurend buitenlandsche invloeden deden gelden. Reeds Sargon 1 van Akkad in de Eufraat-Tigris-vlakte (pl.m. 2750) beroemt er zich op het Westland veroverd te hebben en zijn opvolger en kleinzoon Naram-Sïn zegt van zich hetzelfde. Chammoerapi (pl.m. 2000) noemt zich „koning van Amoerroe”. En wat de Egyptenaren betreft, reeds onder farao Pepi I (pl.m. 2600 v. Chr.) hooren we van een expeditie tegen „het land met den gazellenneus” (Kanaän), waarbij troepen worden geland bij Dor. Vooral echter onder de groote faraonen der 18de dynastie wordt Kanaän en zelfs Syrië systematisch onderworpen, welk Egyptisch-Aziatisch rijk wel onder Amenhotep IV-Ichnaten ineen zinkt, maar door Seti I en zijn zoon Ramses II althans wat Kanaän betreft weer wordt herbouwd, om dan echter onder diens zoon Merenptah weer geleidelijk af te brokkelen en te vervallen.
Wanneer Israël hier binnendringt, staat Kanaän op een vrij hooge trap van cultuur. Landbouw en veeteelt zijn de hoofdbronnen van bestaan. Terwijl in het gebergte nog groote stukken braak liggen (vgl. Joz. 17 : 14—18), zijn vooral de vlakten met korenvelden overdekt en leveren wijnstok en vijgeboom, olijfboom en moerbeiboom hun gewaardeerde vruchten. Zoo kon dan ook veel naar Egypte worden uitgevoerd. Van dien rijkdom getuigt ook de beschrijving van Deut. 6 : 10 v.
Centra van dat leven waren natuurlijk de steden, welker vorsten met elkander wedijverden en in wier dikwijls groote burchten, gelijk de opgravingen in Gezer en Jericho, Megiddo en Taanach geleerd hebben, wat door de Egyptische verhalen bevestigd is, dikwijls belangrijke schatten waren opgehoopt. De bonte kleerenpracht, waarin we de Kanaänieten steeds gehuld zien, getuigt niet alleen van hoogopgevoerde weefkunst, maar ook van zin voor weelde. Trouwens we hooren in Thotmes’ overwinningsverhalen (pl.m. 1500) van goud en zilver, ook van kunstig ingelegde rustbedden, van sierlijke wagens, ook van beeldhouwwerk. Dit alles was natuurlijk niet van zuiver Kanaänietische makelij. Misschien zal het meeste wel uitlandsch maaksel zijn. Maar in ieder geval getuigt dit alles van hoogstaand leven.
Geen wonder, dat Israël, toen de wenschen aanvankelijk waren vervuld en de drijfkracht van religieus enthoesiasme verzwakte, in zeer sterke mate den invloed van dit Kanaänietisch leven ondergaan (zie Noordtzij, Gods Woord, bl. 249—308), wat te gevaarlijker was, wijl het zeer doortrokken was van Baälisme en dus een voor het Jahwisme zeer schadelijke tendenz had. Vandaar de periode der Richteren, waarin de onder den bevruchtenden levensadem van’s Heeren Geest telkens weer optredende reactie altijd weer gevolgd werd door een vernieuwde inzinking, die in klimmende mate Israëls voortbestaan in gevaar bracht en voor een opsmelten in de Kanaänietische volkengroep herhaaldelijk vreezen deed. Dat dit niet het geval is geweest, dankt Israël aan zijn grooten reformator Samuël en aan zijn grooten koning David. Dan wordt Israëls tot vernieuwden gloed herboren religie de eenheidsband, die de uiteengevallen stammen Israëls samenbindt, en wordt bij het wegzinken van Egypte en Babel voor het eerst in Kanaäns geschiedenis de geboorte aanschouwd van een Israëlietischen eenheidsstaat, die de voornaamste plaats inneemt in het geheel der Syro-Palestijnsche volkeren. Dan is ook het uuraangebroken, dat de Kanaänietische stammen Israëls meerderheid erkennen en in de „zonen van Jakob” opsmelten. Sindsdien wordt „Kanaäniet” van volksnaam tot soortnaam, aanduiding van den rondtrekkenden „kramer”, vgl. Ezech. 16 : 29, 17 : 4, Zef. 1:11.