Op meerdere plaatsen wordt in het Oude Testament gesproken van Kamos als de nationale god der Moabieten (1 Kon. 11 : 7; 2 Kon. 23 : 13; Jer. 48 : 7, 13). Deze heeten dan ook het „volk”, de „zonen” en „dochters” van Kamos (Num. 21: 29; Jer. 48 : 46).
In Richt. 11 : 24 heeft het den schijn, alsof Kamos ook de god der Ammonieten was. Ofschoon het natuurlijk zeer wel denkbaar is, dat dit stamverwante volk naast hun nationalen god Milkom, Malkam of Molech (zie 1 Kon. 11 : 5, 7, 33; 2 Kon.23:13; Jer. 49 : 1, 3) ook Kamos vereerden, is het, mede wijl de uitdrukking „uw god Kamos” veeleer wijst op een hoofddan op een nevengod, veel waarschijnlijker dat dit feit aldus moet worden verklaard: de Ammonieten hadden zich in den eersten Richterentijd meester gemaakt van een gedeelte van het gebied van Moab; ze beschouwden zich nu als erfgenamen van Moabs aanspraken op Gilead; waartegenover Jefta hen allereerst herinnert aan het feit, dat ten tijde van Israëls binnentrekken Gilead niet bezit was van Moab maar van Sihon, en voorts dat ieder volk gerechtigd is om te houden wat het van zijn god ontving; vandaar de uitdrukkingswijze van Richt. 11 : 24.Dat Kamos de nationale god der Moabieten was blijkt ook uit den z.g. steen van Mesa (2 Kon. 3), die in 1868 bij de ruïnen van Dibon gevonden is (zie Mesa). „Kamos is vertoornd op zijn land”, „bracht het gansche land van Medeba terug”, zegt tot Mesa: „ga, neem Nebo tegen Israël”, „verdrijft hen voor zijn aangezicht”, geeft bevel: „ga, strijd tegen Choronën” en hij „geeft het terug in mijn dagen”. Geen wonder dat we namen tegenkomen als Kamosmèlech (Kamos is koning), Kamos-nadab (Kamos is genadig), Kamos-jechi (Kamos geeft leven).
Van de wijze, waarop Kamos gediend werd, weten we heel weinig. In 2 Kon. 3 : 27 hooren we van kinderoffer, gebracht in den hoogsten nood. In Jer. 48 : 7 is sprake van priesters en de steen van Mesa schijnt te wijzen op een orakel.
Kamos was echter niet meer dan de hoofdgod. Naast hem hooren we van andere goden en godinnen. Mesa spreekt van Istar-Kamos, waarschijnlijk de gemalin van Kamos, zooals Astarte de gemalin was van den Baäl. Voorts spreekt Num. 25 (vgl. Hoz. 9 : 10: Ps. 106 : 28) van Baäl-Peor, wiens eeredienst gepaard ging met ontucht.
Wat de naam beteekent en wat men in den god zag, weten we niet. Slechts treft het ons in den Mesa-steen, dat Mesa bijna op dezelfde wijze over Kamos spreekt als een doorsnee Israëliet over den Heere spreken zou. Kamos is toornig op zijn land en geeft het in ’s vijands hand, maar brengt het in Mesa’s dagen terug. Hij geeft den koning bevel om uit te trekken en verdrijft den vijand voor zijn aangezicht. Ook geeft hij Choronēn terug in Mesa’s dagen. Maar verder gaat de overeenstemming ook niet.
Van een ethische conceptie, van een zedelijke verhouding blijkt niets. Kamos is geweest „het verfoeisel der Moabieten”.