Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Justinus Jacob Leonard van der Brugghen

betekenis & definitie

Mr., geboren te Nijmegen 6 Augustus 1804, overleden te Ubbergen 2 October 1863. Op de Nijmeegsche Latijnsche School werkte hij hard vooral aan Latijn en Grieksch, en aan de Leidsche academie, waar hij in 1822 heenging, was het moeilijk te zeggen, of hij grooter literator dan jurist was.

Daar leerde hij ook Groen van Prinsterer kennen, doch slechts van verre. Groen promoveerde in 1823, en van der Brugghen eerst in 1826.

Toen over de Nijmeegsche aristocratie de levensadem van het Geneefsch Reveil ging, werd ook van der Brugghen bekeerd. En toen in 1842 de „Zeven Haagsche Heeren” hun bekend Adres bij de Synode indienden, gaf hij mede zijn adhaesie.

Hij was echter tegen een confessie in den zin van bindende formulieren. Door ervaringen in de plaatselijke schoolcommissie was hij een tegenstander der z.g. gemengde school geworden, d.w. z. een school zonder eenig godsdienstig karakter.

Door zijn beschouwingen in het Nijmeegsch Schoolblad, maar vooral door zijn aandeel in de stichting van de bijzondere scholen op den Klokkenberg, werd hij als medestander van Groen bekend. In de politiek mengde hij zich voor het eerst in 1853, toen hij bij de Aprilbeweging van sterk antiroomsche gevoelens blijk gaf, en voor Zutfen naar de Tweede Kamer werd afgevaardigd.

In den schoolstrijd schaarde hij zich aan de zijde van Groen, en steunde hij het petitionnement tegen het ontwerp-schoolwet door Minister van Rheenen ingediend, die de gemengde school wilde behouden. Het petitionnement van Groen c.s. wilde de facultatieve splitsing der Staatsschool: voor Protestanten, Roomsch-Catholieken en Israëlieten afzonderlijke scholen.

Nadat koning Willem lIl er bij Van Rheenen tevergeefs op had aangedrongen om het ingediende ontwerp in den geest der petitionarissen te wijzigen, ontving van der Brugghen de opdracht tot kabinetsformatie ter oplossing van den schoolstrijd.

Dit nieuwe Ministerie verklaarde echter 2 Juli ’56, dat het wel zou beproeven om de petitionarissen tegemoet te komen, doch dat de gemengde school als regel zou behouden blijven, en van der Brugghen zelf ontkende eenige maanden later rondweg zijn vroegere verwantschap met de antirevolutionaire partij.

In het nieuw ingediende ontwerp was dan ook van de door van der Brugghen vroeger verdedigde denkbeelden niets overgebleven. Het bepaalde, dat het onderwijs dienstbaar zou worden gemaakt aan de „opleiding tot Christelijke en maatschappelijke deugden”, en door de gemeentebesturen bijzondere scholen konden worden gesubsidieerd, wanneer het bleek, dat kinderen wegens godsdienstige bezwaren der ouders de gemengde school niet konden bezoeken.

Dat hier de woorden: „opleiding tot Christelijke deugden” geen beteekenis hadden, bleek wel, toen van der Brugghen in de zitting der Tweede Kamer van 10 Juli ’57 verklaarde, dat „alle leerstellige en dogmatische bestanddeelen, alles wat, met één woord, tot het begrip des Christendoms, van zijn waarheden, van zijn feiten en zijn geschiedenis behoort, van de gemengde school verwijderd moest blijven”. In plaats van, zooals hij gehoopt had met, werden zijn voorstellen dan ook zonder de goedkeuring zijner geestverwanten 20 Juli ’57 aangenomen, na een negentien-dagen-lange beraadslaging, waaraan van der Brugghen herhaaldelijk op vroeger door hem verdedigde meeningen terugkwam; wat aan Elout de door zijn scherpte bekend geworden vraag ontlokte, of van der Brugghen met de hand op het eerlijk gemoed den koning kon aanraden, last te geven tot afkondiging dezer wet.

Diep teleurgesteld over den uitslag van zijn optreden, trad van der Brugghen ’n half jaar later af, zonder verder meer in iets aan de schoolbeweging deel te nemen, zelfs niet aan de zaken der scholen op den Klokkenberg, van welke hij eens de ziel was geweest.

< >