Jupiter, bij de Romeinen de hoogste god, opperheer van hemel en aarde, de algoede en almachtige (Optimus Maximus); die dag en nacht, donder en bliksem, regen en zonneschijn verwekt (Diespïter = vader Dies, Hemelvader); die naar zijn wijzen wil het lot der wereld regelt en beschikt, de toekomst door hemelteekens en vogelvlucht openbaart; den staat en het huis, recht en wet, eed en trouw bewaakt. Onder Jupiters bijzondere hoede stond het wereldbeheerschende Rome; daar verhief zich op het Capitool de beroemde tempel van den Capitolijnschen Jupiter, waar de consul met offers en gebeden zijn ambt aanvaardde, met geloften den oorlog inwijdde en na de overwinning in triumf met het jubelende volk dankfeest vierde; daar werd hij, als gever van alle goeds, als redder in den nood, als leidsman ter zegepraal onder allerlei namen vereerd en aangeroepen.
Hem waren de nationale spelen en hem was ’t Latijnsche bondsfeest gewijd. Om kort te gaan: Jupiter was begin en einde bij alle aangelegenheden van het openbaar en bijzonder leven, van oorlog en vrede, de vergelder van alle goed en kwaad, de gever van alle geluk en ongeluk.
Als trawant staat hem de arend, als koning der vogels, ter zijde (Dr. W.
Hecker, Klassisch woordenboek).De naam Jupiter komt in de Schrift voor in het bekende verhaal Hand. 14 : 6—18. Paulus doet te Lystre zijn machtig genezingswonder. De scharen staan verbaasd en roepen in hun moedertaal, het Lycaonisch, een dialect dat Paulus niet verstond: „De góden zijn den menschen gelijk geworden en tot ons nedergekomen”. Ze meenden aanleiding te hebben om dit te gelooven. Vooreerst zagen zij dit wonderteeken. En ten tweede herinnerden ze zich allicht hoe juist hier in deze streek van Klein-Azië, in Frygië, naar de sage, eens Zeus en Hermes (Jupiter enMercurius) waren gekomen, vermomd, tot den vromen grijsaard Filemon en zijn brave vrouw Baucis, die niet gaarne de een den ander overleven wilden en toen tegelijk in linden zouden veranderd zijn.
Nu zou het dan den goden niet weer gelukken zich vermomd te houden ! De scharen meenden nu door het menschelijk masker heen te zien; noemen Barnabas jupiter en Paulus Mercurius, den bode der goden, omdat hij ’t woord voerde. Men brengt offerdieren en kransen aan, bekranste ossen. Daaruit bemerken de apostelen wat men voornemens is, terwijl ook in de Grieksche taal aan die voornemens wordt uiting gegeven. Ze wijzen nu die goddelijke eerbewijzen met schrik en met beslistheid af en zeggen van zichzelf dat zij menschen zijn van gelijke bewegingen als alle andere menschen, en van den God dien zij prediken dat Hij de Oppergod is, de God die leeft, de God des hemels en der aarde, tot welken de Heidenen, afziende van „deze ijdele dingen”, als den tempel, de beelden, de offeranden der doode goden, zich bekeeren moeten en mogen.