Jehuda ben Samuel Ha-levi (de Leviet), geboren te Cordova in het laatste verrel van de elfde eeuw, was een beroemd Hebreeuwsch theoloog en dichter. Hij leefde als arts in Toledo.
En in het Spaansche vaderland ontbrak hem rijkdom noch rust. Ook had hij voorspoed in zijn huis en geslacht.
Zijn dochter had hij uitgehuwelijkt aan Aben Ezra, zijn waardigen, toen nog jeugdigen bloedverwant. Maar een onweerstaanbaar verlangen vervulde zijn ziel, om, vóór zijn dood, het land zijner vaderen te bezoeken.
Het was even na het midden der twaalfde eeuw. Jeruzalem was weinige jaren vroeger door den Muzelman hernomen, en de stem van den abt van Clairvaux riep opnieuw de koningen en ridders ter kruistocht.
Omstreeks dezen tijd dan begaf zich Juda Ha-levy, de Jood, naar Palestina. Hij zag de eenzaamheid van het eens zoo rijk bevolkte land, de dorheid van den eenmaal zoo vruchtbaren bodem, de barbaarschheid en ellende der bewoners.
Eindelijk nadert hij de muren van Jeruzalem. Zijn ziel wordt diep getroffen bij de gedachte aan de smarten van zijn volk.
Hij verscheurt zijn kleederen als een die rouw bedrijft; hij legt zijn schoeisel af, en vervolgt barrevoets zijn weg.
Hij heft een dier treurliederen aan, die hij zelf op Jeruzalems ondergang gedicht had.
In deze zijn zielsspanning merkt of hoort hij niets van wat hem nadert, of om hem heen gebeurt. Een Muzelman te paard bespot hem, grauwt hem toe, vordert antwoord.
Maar de dichterlijke balling hoort niets. Daar valt de ruiter op hem aan, daar werpt zijn Arabisch ros den Israëlitischen voetganger ter aarde; daar vertreden zijn hoeven het hart van den treurende, dat hij het besterft.
Juda Ha-levy werd op den bodem zijner vaderen, gelijk die bodem zelve, onder de voeten der heidenen vertreden en vertrapt.Van zijn Hymnen levert de Liturgie der Joden meer dan één proeve op. Al-Charisi, zijn stam- en schier tijdgenoot, een kundig rechter over dichterlijke verdiensten, en die een soort Ars poëtica uitgaf, gansch niet ontbloot van smaak en vernuft, zegt van Ha-levy: „Hij liet alle Joodsche dichters achter zich; hij putte uit de diepten van den dichterlijken schat. In zijn Lofzangen heerscht een aangrijpend vuur, in zijn Treurliederen de teederste weemoed, die onweerstaanbaar op de gemoederen werkt, in zijn Brieven de schoonste helderheid, in zijn schilderingen het verhevenste inzicht. Hij voldoet aan al de vereischten van een dichter.” Zijn Sionide, een klaagzang over het verloren Jeruzalem, wordt tot op heden in de synagoge op den dag der verwoesting van Jeruzalem gezongen. Van zijn naamgenoot Salomo Halevy bestaat een lied op den wekelijkschen sabbath. Het wordt nog wekelijks in de synagoge des Vrijdagsavonds gezongen bij de intrede van den sabbath.
Een vertaling van beide liederen vindt men bij H.J. Koenen, Geschiedenis der Joden in Nederland.