„Het volgend jaar te Jeruzalem”! Deze wensch wordt over de geheele wereld uitgesproken door alle Joden op het Paaschfeest. Ook in Palestina wordt die wensch geuit, zelfs in Jeruzalem, maar ter verduidelijking dezer woorden zegt men aldaar: „Het volgend jaar in Jeruzalem, maar als vrije menschen”.
Zal dit eens tot waarheid worden ?
Bestaat op het oogenblik veel kans, dat Palestina zal worden een Joodsche staat? Die vraag is belangrijk genoeg, om haar onder de oogen te zien.
Bij den vrede van Sèvres is door den Volkenbond aan Engeland het protectoraat opgedragen. De Britsche regeering benoemt voor het Bestuur van het West-Jordaanland een GouverneurGeneraal. Deze wordt bijgestaan door een raadgevend college, bestaande uit 10 leden der bevolking, nl. 4 Mohammedanen, 3 Christenen, 3 Joden.
De Engelsche regeering had reeds op 2 November 1917 verklaard bij monde van Balfour (wat men daarom de Balfour-declaratie pleegt te noemen): De Britsche regeering beschouwt goedgunstig de vestiging van een nationaal tehuis voor het Joodsche volk en zij zal er naar streven de bereiking van dit doel te vergemakkelijken, onder de duidelijke voorwaarde echter, dat niets gedaan zal worden, dat inbreuk maakt op de godsdienstige of politieke rechten der niet-Joodsche gemeenschappen in Palestina, of op de rechten en maatschappelijke toestanden der Joden in eenig ander land.
Deze formule is niet zonder restricties ; er is niet sprake van „Palestine as the national home of the Jews” maar slechts van : „the establishment in Palestine of a national home for the Jewish people”.
Het Zionistische ideaal gaat verder ; het wil een vrije Joodsche staat in Palestina. Het Baseler Program wil in Palestina een tehuis voor het Joodsche volk stichten op den grondslag van kolonisatie door Joodsche landbouwende en industriëele arbeiders.
Het programma van de Zionistische organisatie stelt zich neutraal ten opzichte van de godsdienstige idealen van het Jodendom.
Daarom is er in de Zionistische Organisatie een rechtzinnige fractie, die de verwezenlijking van het Zionistische program wil op de basis der Joodsche traditie.
Echter is dit velen Joden niet streng genoeg. Deze zijn weer vereenigd in de Agoedas Jisroeil: het verbond van de onafhankelijke orthodoxie in het Joodsche volk. De verhouding tusschen de Zionistische Organisatie en de Agoedas Jisroeil is tamelijk gespannen. Want de Zionisten zijn alleen door de Engelschen toegelaten in de Jewish Agency, dat is m.a. w. de Zionistische Organisatie werd aangegeven als Jewish Agency (de vertegenwoordigster der Joden tegenover Engeland als mandataris). Nu heeft de Agoedas Jisroeil er bij de Engelsche regeering op aangedrongen, dat zij als zaakwaarneemster van de Thora-getrouwe (is orthodoxe) Joden, naast de Zionistische Organisatie in de Jewish Agency een plaats zou toegewezen krijgen. Trouwens de Agoedas Jisroeil staat verdeeld tegenover Palestina.
Velen weliswaar achten den arbeid voor het land der vaderen het allereerste. Doch deze richting stuit op den tegenstand van hen, voor wie Palestina, althans wat betreft zijn practischen opbouw, gelijk staat met elk ander land in de ballingschap. Het zijn degenen, wier overtuiging het is, dat de herwinning van Palestina voor het Joodsche volk als godsdienstig volk, slechts met geleidelijke ontwikkeling der menschheid, dus zonder politiek in den huidigen vorm, verkregen zal worden. Het is onder dit orthodoxe Jodendom, dat men niet zonder wantrouwen staat tegenover de kolonisatie van Palestina, daar men de terugkeer in het Land der Belofte, vóór de komst van den Messias voorbarig acht.
Voor de gemakkelijkheid nog even dit overzicht der Joodsche organisaties.
1. Zionisme: in Palestina een tehuis voor het Joodsche volk. Het programma neutraal ten opzichte van de godsdienstige idealen van het Jodendom.
In deze organisatie is de rechtervleugel de Mizrachie. Deze willen verwezenlijking van het Zionistisch programma op de basis der traditie.
2. Agoedas Jisroel: de orthodoxe Joden, voor wie het program der Zionisten te wijd is.
Hieronder twee richtingen:
1. Thans arbeiden voor Palestina als Joodsch land.
2. Wachten op de toekomst.
Zoo bestaat er dus een beweging om de Joden weer in Palestina te brengen. Zoo wil men dus de Israëlieten weer brengen in het oude land. Zoo moet Palestina een Joodsche staat worden! Palestina — een Joodsche staat! Hoe ver is men daar nog van af!
Want in Palestina wonen nog slechts 83.000 Joden. Terwijl er op de gansche aarde 14 millioen zijn. Zoodat ruim '/2% der Joden in Palestina woont. En ook hier vormen ze een klein deel. Immers volgens de cijfers der Engelsche regeering woonden in het land ten Westen van den Jordaan 770.000 inwoners. Hiervan waren 600.000 Mohammedanen, 83.000 Joden, 85.000 Christenen, 5700 Drusen en 170 Samaritanen.
Het meeste belang boezemen ons in de Joden.
Die zijn er ongeveer 83.000.
Het oude Palestijnsche Jodendom aan het begin onzer jaartelling nam sterk af in de Byzantijnsche periode en ging tijdens de kruistochten bijna geheel ten gronde. De tegenwoordige Joden in Palestina zijn ongeveer alle nakomelingen van immigranten uit later tijd. Echte Oostersche Joden zijn de Sefardiem, wier voorouders door gruwelijke vervolging uit Spanje naar Syrië verdreven werden. De naam is ontleend aan Obadja: 20; volgens de Joodsche uitleggers was Sefarad = Spanje. De Askenazim zijn Joden uit Oost-Europa.
In de laatste decenniën is vooral het aantal toegenomen, zoo bedroeg het aantal Joden in Palestina in 1839 slechts 12.000, 1880 was dat 35.000; in 1900 was het gestegen tot 70.000; thans pl.m 83.000.
Die immigratie bracht ook Joden van andere gebieden met name uit Boekhara; verder Jemenieten — en in geringe mate ook uit andere landen. Zoo was de verdeeling naar de herkomst der immigranten in 1920:
1. Polen 33%.
2. Rusland 15%.
3. Rumenië 5%.
4. Kleine Staten van Europa 11%.
5. Centraal Azië 10 %.
6. Engeland en Dominions 3½%.
7. Andere landen 22½%.
Ondanks de immigratie bedraagt de Joodsche bevolking maar even 10 % van de inwoners van Palestina.
Een klein getal — in een land met vijandige bevolking (de Arabieren).
Er zijn op het oogenblik 83.000 Joden. Daarvan leven slechts 26.000 in de Joodsche koloniën — dat zijn de dorpen, waar de bewerking van den bodem en veeteelt de bronnen van bestaan zijn. Vele Joden leven in de steden: zoo vormt in Jeruzalem het Joodsche element een belangrijk deel. Buitendien wonen er velen in Çafed, (het middelpunt van wetgeleerdheid) of in Tiberias. Niet altijd zijn dit de beste elementen! Althans voor een kloeken landbouwstand.
„De meeste Joden te (Jafed hebben nog niet geleerd te werken, zijn hier wie weet voor hoeveel jaren reeds gekomen, vluchtende voor de vervolgingen uit Rusland, uit Polen, en wisten niet beter te doen, dan zich te wijden aan het onderzoek van de wet. Maar daarmee kunnen ze hun brood niet verdienen en moeten onderhouden worden door vrome geloofsgenooten. En zoo voeren ze niets uit. Ze loopen door de straten met ongezonde bleeke gezichten, hun dierbaar boek onder den arm, de slappe vilten hoed op, twee lange leelijke lokken langs het gelaat afhangend. Ze voelen zich ver boven de flinke kolonisten verheven, zijn in eigen schatting veel vromer en moeten van ’t Zionisme niets hebben. Intusschen gaat ’t Zionisme steeds voort hen te beschaven en op te voeden.” (Rm. Ligthart-Lion Cachet, Door Erets Israël).
Het zijn deze Chalukka Joden geweest, die veroorzaakten een parasietendom, dat tot heden voortduurt. Zij verkrijgen de chalukka, dat is steun. Daardoor heeft zich bij hen vaak ontwikkeld luiheid, gemis aan verantwoordelijkheidsbesef, gemakzucht. In 1906 werd het Chalukka-wezen herzien en bepaald, dat de chalukka vooral zou dienen om hen, die zich op thora-studie toelegden te steunen. Dit had natuurlijk tengevolge dat velen de thora-studie verkozen boven noodzakelijken arbeid.
Van de 83.000 Joden zijn er dus slechts 26.000 in de koloniën. In 1914 was hiervan 5/8 gedeelte bezig bij den landbouw in eenigen vorm (dus lang niet allemaal boeren). De overige waren handwerkslieden, kooplui, voerlui, beambten, onderwijzers. Zou nu de toekomstige Joodsche maatschappij in dit kleine groepje de kern vinden van echte boeren, zooals de Zionisten zich die wenschen ?
Als dit zoo zal worden, dan moeten de kolonies nu reeds tot hoop stemmen. Gaat men nu op het uiterlijke af, dan is hier en daar wel rozengeur. Zoo schreef de correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant uit Jeruzalem over Tel. Aviv, een Joodsche kolonie bij Jericho, o.m.: „Het is heerlijk in het voorjaar te Tel. Aviv. Het prachtige koele, maar zonnige voorjaarsweer, de bloeiende sinaasappel-, citroenen-en bananenplantages met haar overvloed van bloemen en vruchten, de gezonde versterkende zeelucht, het overal nieuw ontwakende leven, maken het verblijf hier tot een groot genot”.
Er zijn meer dan 60 Joodsche kolonies, waarvan 21 in Judea, voornamelijk in de kustvlakte. Er wordt door hen veel werk verricht, door cultivatie en drainage van den bodem, door boschaanplant en doelmatige bebouwing halen ze veel meer uit den grond dan de Fellahs.
Een moeilijkheid voor de Joodsche kolonies is allereerst het vraagstuk van den grond. De Fellahs, de landbouwers, (zij vormen ongeveer de helft der bevolking) zien in de Joden vaak vijandige indringers. Een moeilijkheid is ook het koopen van den grond, meestal van Arabische grootgrondbezitters door het Joodsch Nationaal Fonds, dat gesteund wordt door bijdragen van Joden uit de geheele wereld en dat het land dan voor den duur van een jubeljaar aan de kolonisten in erfpacht geeft. De speculatie in land is begonnen en de prijzen gaan omhoog. Nog pas twee jaar geleden kocht men op den berg Karmel een dunam (920 M2.) voor 5 à 10 pond, thans betaalt men er 225 pond voor. In dit opzicht beginnen de toestanden al ongezond te worden.
Een probleem voor de Joden is ook dat der arbeidskrachten.
De Joodsche kolonies tobben verbazend met arbeidskrachten. De Arabieren werken veel goedkooper, zoodat sommige kolonies deze als knechten hebben. Daarbij komt dat de Joden zich nog moeten inwerken. Het gevolg is dat de koloniën een soort van plantage worden en men zoo niet krijgt een echt Joodsche bevolking. De Arabieren zijn de concurrenten, die met succes tegenover de Joden werken. Zelfs Jacob Israël de Haan moest dit toestemmen als hij schrijft:
„De Arabische bevolking is welvarend. Zij zijn het, en niet de Joden, die koren verbouwen, die de groenten leveren, kippen, melk, eieren, kaas en boter. En voor goede prijzen. Op de markten van Jeruzalem ziet men geen Joodsche aanvoer. Evenmin te Jaffa, dat toch bij de Joodsche koloniën ligt. In de Joodsche koloniën zelven koopen deze dagelijksche producten.
Een Arabische boerenvrouw gaat met haar mand naar de markt. De vrouw van een Joodschen kolonist doet dat niet. De meerdere welvaart en de mindere sterfte zullen de Arabische bevolking vaster maken in tal en macht.
En de opbouw van het land. Waar blijft de Joodsche landbouw? Waar de bloeiende, of tenminste onafhankelijke Joodsche industrie ? Er is een immigratie van ongeveer acht honderd per maand, daartegenover staat dat er ook Joden zijn, die het land weer verlaten. De voorkeur hebben immigranten, die hier reeds verwanten hebben en dus bij werkloosheid niet dadelijk zonder materieelen en moreelen steun zijn. Er is veel werkloosheid, maar toch dringen de arbeiderspartijen aan op meer immigratie omdat zij meenen, dat de druk van een groot aantal werkloozen vanzelf zal dwingen tot uitsluiting van Arabischen arbeid en tot schepping van nieuwe arbeidsgelegenheden.
Ook de Jood Arthur Ruppin — die het toch zoo graag anders zou wenschen — klaagt. Want die Joodsche Palestijnsche boeren zijn geen eigenlijke boeren, die het graan van het land bebouwen. Hij klaagt: Het constateeren van dit feit is bedroevend want de zelf arbeidende graanbouwers die in zijn bedrijf bijna al zijn levensbehoeften en bovendien nog granen voor de overige bevolking voortbrengt is in vele gevallen ’t meest gewenschte type van boer.
„De Joodsche koloniën hebben alzoo vergroot de sociale spanning tusschen de immigranten en de Arabieren, hetzij als grondeigenaars, hetzij als werkkrachten. Niet minder sterk is cultureele spanning, waarvan de knoopen in de steden liggen; een ontevreden bevolking die morrend aanziet dat het land bevolkt wordt door menschen van andere nationaliteit, met andere taal en zeden, en die hen bovendien overtreffen in vaardigheid in allerlei opzicht! De spanning tusschen de Arabieren en Joden is de bron van vele moeilijkheden”. (Obbink).
Erg optimistisch zijn deze beschouwingen niet. Buitendien vormen de Joodsche koloniën nog slechts een zeer gering deel der bebouwde oppervlakte, stellig nog geen 10%.
En toch is de beteekenis van de Joodsche koloniën bijzonder groot. Voor het Joodsche volk zijn het middelpunten van een opgewekt geestelijk leven —en de Hebreeuwsche universiteit is daarvan het symbool.
Litteratuur.
H. Th. Obbink, Op Bijbelschen Bodem, bl.252v.v.
F. Grobba, Die Getreidewirtschaft Syriens und Palästinas seit Beginn des Weltkrieges, Hannover 1923.
F. M. Th. Böhl, Palestina, het Zionisme en de Hebreeuwsche Universiteit, Utrecht 1925.
Fritz Sternberg, Die Juden als Träger einer neuen Wirtschaft in Palästina, Weenen 1921.
Curt Nawratzki, Das neue Jüdische Palästina, Berlijn 1919.
H. C. Luhe and E. Keith Roach, The Handbook of Palestina, London 1922.
Een mooie roman, die het moeilijke en toch opgewekte leven van een Joodsche kolonie schetst is:
Louise Algenstaedt, Samuel een zoon der Wet. Vertaald door C. W. Coolsma. Uitgave J. H. Kok te Kampen.