(1482-1531), geboren te Weinsberg in de Paltz. Zijn eigenlijke naam staat niet vast. (Heuszgen, Hausch, Huschke, ook wel Hausschein.) Hij stamde af uit een gezeten burgerfamilie.
Zijn vrome moeder had grooten invloed op zijn opvoeding. Hij studeerde in de rechten in Heidelberg en Bologna, later theologie in Stuttgart, Tübingen en Heidelberg.
In 1503 werd hij magister artium, daarna prediker in Weinsberg. Om meer van de grondtalen des Bijbels te leeren ging hij naar Reuchlin in Stuttgart en in 1513 naar Tübingen, waar hij Melanchton leerde kennen, wiens vriendschap hij genoot.
Daarna ging hij naar Heidelberg, om zich meer op de studie van het Hebreeuwsch toe te leggen. Hij ontmoette daar Brenzen Capito.
In 1515 ging hij naar Basel, waar hij prediker werd aan den Münster. Daar leerde hij Erasmus kennen, die hem echter te monnikachtig en ernstig vond.
In 1515 werd hij baccalaureus in de theologie. Hij hield in Basel theologische voorlezingen.
Korten tijd verkeerde hij weder in Weinsberg, waar hij de risu paschali schreef.
Daarna ging hij weder naar Basel.
In 1518 werd hij doctor theologiae. In Basel gaf hij een Grieksche grammatica uit.
In December 1518 werd hij domprediker te Augsburg. Hier kwam hij in aanraking met de Reformatie van Luther.
Hij sloot zich bij Luthers vrienden aan, verdedigde deze tegen hooghartige opmerkingen van Dr Eek over „ongeleerde domheeren”, en ging daarna tot veler verbazing in het Brigittenklooster te Altenmünster. Hij deed dit voor zijn studie en men had hem moeten beloven, dat hij naar het Woord van God zou mogen leven en dat hij het klooster kon verlaten, wanneer hij wilde.
In het klooster schreef hij een boek ten gunste van de „Luthersche ketterij”, maar het werd zonder zijn toestemming gedrukt. Het handelde over de biecht en het werd door Luther zeer geprezen (1521).
In 1522 verliet hij het klooster. Na een kort oponthoud in Mainz bij Capito en een langer op den Ebernburg, waar hij als burchtkapelaan het gebruik van het Duitsch bij den eeredienst invoerde, ging hij naar Basel, waar hij als reformator optrad (1522—1531).
Hij knoopte daar betrekkingen aan met Zwingli.
In 1523 las hij over verschillende bijbelboeken en hield in 1523 een disputatie, waardoor de zaak derEvangelischen zeer bevorderd werd.
In 1524 hield hij een tweede dispuut en terwijl de hartstochtelijke Farel uit de stad verbannen werd, bleef Oecolampadius ongehinderd voortarbeiden. Hij arbeidde nu aan de reformatie voort.
In 1526 nam hij deel aan het religiegesprek Baden in Aargau. Hij streed met Eek over de transsubstantiatie, de mis, en het vagevuur, den beelden- en reliquieën-dienst.
De Roomschen schreven zichzelven de overwinning toe, maar de woorden van Oecolampadius waren bij velen ingeslagen. In 1528 nam hij deel aan het religiegesprek te Bern.
De reformatie zegevierde nu in Bern en daarna in Basel. Oecolampadius liet den raad verzoeken om afschaffing van de mis.
In 1529 werden de Catholieke leden uit den raad verwijderd. Oecolampadius trad nu in het huwelijk met Wibrandis Keiler, geboren Rosenblath.
In 1529 stelde hij in, dat de kerk vertegenwoordigd zou worden door een college van 12 mannen (4 predikanten, 4 raadsleden en 4 gemeenteleden) om leiding aan de kerkelijke zaken te geven.Oecolampadius nam ook deel aan den avondmaalsstrijd. Hij koos de partij van Zwingli. Hij leerde, dat onder het woord corpus moest verstaan worden figura corporis (afbeelding van het lichaam). In de breking des broods zag hij de afbeelding van Jezus’ sterven. Met sommige Wederdoopers was hij bevriend. Hij koos aanvankelijk geen partij tegen hen. De Wederdoopers beriepen zich wel eens op hem, omdat hij eens gezegd had, dat de doop der kinderen plaats vond eigenlijk ter wille van de naasten.
In 1529 nam hij deel aan het religiegesprek te Marburg, waar hij disputeerde met Luther, maar waar men in de zaak van de avondmaalsleer van elkander verwijderd bleef staan. Hij arbeidde ook in het belang der Waldenzen. Na den dood van Zwingli werd hij naar Zürich beroepen. Hij meende Basel echter niet te mogen verlaten. In 1531 (24 November) stierf hij aan een ziekte, die eerst zeer onbeduidend geleek. Zijn weduwe, die met 3 kinderen achterbleef werd eerst de vrouw van Capito en, toen deze gestorven was, van Bucer (✝ 1564).
Oecolampadius stond tot Zwingli in gelijke verhouding als Melanchton tot Luther. Hij was een „warme, vrome Christen met een helderen en milden geest” (Biografie: Herzog 1843. Hagenbach 1859).