Mr., geboren te ’s Gravenhage 2 October 1822, overleden aldaar 28 Juli 1895, promoveerde 26 September 1845 te Leiden in de rechten. Hij zette zich te 's Gravenhage als advocaat neder en verwierf zich daar spoedig een grooten naam als uitnemend rechtsgeleerde, zoowel in de practijk als in de theorie.
Een aanzoek om zich (1858) beschikbaar te stellen als opvolger van zijn leermeester, den Leidschen hoogleeraar Van Assen, onder den titel van buitengewoon hoogleeraar in het Romeinsche recht, wees hij af. Zijn scherpe denkkracht, zijn zeldzame werkkracht, zijn rijpe rechtskennis, zijn meesterlijke betoogtrant, zijn glasheldere stijl, zijn speelsch vernuft, zijn genialiteit trokken de algemeene aandacht; hij werd de vraagbaak van allen bij moeilijke rechtskwesties van practischen en theoretischen arbeid, en bleef dit, ook toen de politiek zijn werkzaamheid als advocaat op den achtergrond begon te schuiven.
Tijdens het tweede ministerie van zijn leermeester Thorbecke, tot wiens zelfstandige volgers hij steeds had behoord, werd hij lid van de Tweede Kamer; van September 1862 tot September 1866 werd hij als zoodanig door ’s Gravenhage, van September 1871 tot November 1877 door Haarlem afgevaardigd. Op 24 November 1874, bij gelegenheid van de algemeene beraadslagingen van de Staatsbegrooting voor 1875, ontwikkelde hij op welsprekende wijze zijn moderne levensbeschouwing in een sedert beroemd gebleven rede.
Op 8 December d. a. v. sprekende over leerplicht, concentreerde hij zijn stelsel in deze woorden: „Zegt men, dan moeten de minderheden onderdrukt worden”, dan zou ik bijna zeggen: „Welnu, dan moet de minderheid maar onderdrukt worden, want dan is zij de vlieg, die de gansche zalf bederft, en heeft zij in onze maatschappij geen recht van bestaan”. In edele verontwaardiging antwoordde toen Dr A.
Kuyper hierop met een zeldzaam indrukwekkende rede, waarvan het slot aldus luidde: „Kwam ooit de dag, Mijnheer de Voorzitter, waarop aan deze Ministeriëele tafel een Regeering plaats nam, die sprekers program als Regeeringsprogram aankondigde, zeggende dat ze desnoods de minderheid onderdrukken, en de vlieg dooden zou, die de bereide zalf bederven kon, ik zou haar toeroepen: Neem dan uit het wapenschild der Nederlanden weg den Leeuw, het beeld der fierste vrijheid, en stel er voor in stede den Adelaar met het lam in de klauwen, beeld der tyrannie”. In De Standaard opende Dr Kuyper nu voorts dag aan dag een schrootvuur tegen Kappeyne en het Liberalisme, met een reeks artikelen over de Schoolwetswijziging, die nog steeds als meesterstukken van polemiek kunnen gelden, en waarin het schoolwet-program van de liberale partij als de Scherpe Resolutie en het Decretum horribile wordt gebrandmerkt.
Na den val van Heemskerk werd Kappeyne door den koning belast met de vorming van een liberaal ministerie, dat de onderwijskwestie had op te lossen. Hij zelf werd daarin (3 November 1877) minister van binnenlandsche zaken.
Zijn wetsvoordracht tot herziening der Schoolwet van 1857 lokte van Antirevolutionaire zijde het bekende Volkspetitionnement uit.
Een deputatie aan wier hoofd Jhr Mr Elout van Soeterwoude stond, bood Z.
M. op het Loo een smeekschrift aan (3 Augustus 1878). Dit smeekschrift werd met de daarbij gevoegde memorie door den Koning in handen gesteld van den Minister van Binnenlandsche Zaken, wiens daarop uitgebracht rapport voorzeker als een van de belangrijkste bijdragen voor de kennis van den schoolstrijd van 1878 mag worden beschouwd.
Met onverbiddelijke gestrengheid zette hij in dit merkwaardige Staatsstuk zijn standpunt nog eens uiteen. Hij noemt daarin het bizonder onderwijs „òf een weelde, die alleen de met goederen bedeelden zich voor hun kroost veroorloven kunnen, òf een aalmoes, aan behoeftige kinderen door anderer milddadigheid verstrekt”.
Hij wees er op, dat in 1848 de voorstanders der bijzondere school vrijheid van onderwijs verworven hadden, doch dat dit hen niet ontsloeg van de verplichting om evenals andere ingezetenen tot de openbare lasten en dus tot medebekostiging der openbare school bij te dragen; ja hij verklaarde zelfs, dat het zoogenaamde dubbel betalen de prijs was, waarvoor men die vrijheid verwerven zou. Heel deze memorie teekent Kappeyne, zooals hij op onderwijsgebied was: de onvervaarde strijder voor ’t openbaar onderwijs, waaraan hij in alle opzichten den steun der overheid gaf, terwijl hij de bijzondere school in niets tegemoet kwam.
De wet werd bekrachtigd. Op 17 Augustus 1878 plaatste de Koning, al was het tegen zijn wil en wensch, er zijn handteekening onder.Wanneer men nu die episode-Kappeyne eens rustig overziet, kan men zich, schrijft D. Hans, redacteur van De Telegraaf, in zijn Schoolstrijd en Schoolvrede, moeilijk ontworstelen aan den indruk, dat Kappeyne en zijn volgelingen een ernstige fout hebben begaan. De liberale Staatsman vatte de bepalingen der Grondwet zóó op, dat hij het openbare onderwijs met man en macht allerwege in het Rijk moest bevorderen. Maar het is min of meer onbegrijpelijk, dat een man als hij, die ruimschoots getoond heeft voeling te hebben met nieuwe ideeën en nieuwe gedachten, en die met het oog van een staatsman in de toekomst blikken kon, getuigen zijn frissche en kloeke sociale redevoeringen, zóó weinig de evolutie der toestanden op onderwijsgebied heeft voorzien, en het goed recht van wie er voor de bijzondere school streden, kon erkennen, dat hij deze in geen enkel opzicht ook maar eenigszins tegemoet kwam, doch haar, ongetwijfeld door liefde voor het volksonderwijs gedreven, zeer verzwaarde door zijn wet. En professor Eigeman teekent de mentaliteit der liberalen uit die dagen in zijn Politiek-godsdienstige Antithese aldus: Onder de wisselwerking der natuur-wetenschappelijke en modern-godsdienstige geestesstroomingen, begrijpt men in liberale kringen de gemoedsbezwaren niet van Kuyper’s „kleine luyden” en Groens „volk achter de kiezers”: immers deze bezwaren bestonden eigenlijk niet, waren niet reëel. In elk geval, zij waren subjectief en onwetenschappelijk en reeds daarom veroordeeld.
Te goeder trouw, zeer zeker, meende men, dat, als de wetenschap maar ver genoeg reikte, ook deze groepen van menschen de verabsoluteering der natuurwetenschap tot wereldbeschouwing zouden moeten aanvaarden, maar op het oogenblik behoefde men met hun bezwaren geen rekening te houden. Het was zelfs een eisch des tijds aan deze bezwaren voorbij te gaan, want vanzelf zouden zij, in het evolutieproces dat de maatschappij doormaakte, verdwijnen en hun geleidelijke oplossing vinden in de materieele sociale verhoudingen. Volgens professor Eigeman stonden de liberalen dan ook met zekere intellectueele hooghartigheid tegenover de kringen van de rechtzinnig-kerkelijken, tegenover de eigenlijke volkskringen. Hun bezwaren werden als onwerkelijk beschouwd, zelfs als drogredenen gequalificeerd, en zij zelf voorgesteld als onzelfstandigen, wier conscientiekreet, het resultaat van theologische Scharfmacherei, voornamelijk ingegeven was door kerkelijke leiders. Zelfs meende een moderne vergadering van 1877, dat „de godsdienst des volks niet die der beschaafden kan zijn”. Het volk moest tot „het” inzicht worden gebracht, en daarom heeft men gemeend in de openbare school het middel te hebben, dit doel te bereiken.
De nieuwe levensleer, nu nog maar het bezit eener bevoorrechte klasse, moest universeel gelden; het bijzonder onderwijs kwam aan dit ideaal rechtstreeks in den weg, en had daarom van Overheidswege niet op eenigen steun te rekenen. Zoo werd men illiberaal: waar het de taak van den liberalen staatsman is de geestelijke stroomingen over de geheele linie der gemeenschap tegenover elkander af te wegen, en deze alle op haar juiste waarde te schatten, gaat men nu van boven af een bepaalde levenshouding disqualificeeren. De liberale partij, in plaats van zich te onthouden van alle ingrijpen op het gebied des geestes, tracht (door de openbare school te propageeren als het voertuig van een levens- en wereldbeschouwing, waarnaar volgens de overtuiging der toenmalige liberale menschen staat en gemeenschap moesten worden ingericht), juist dien geest in een zeer bepaalde richting om te buigen. Men verzet zich tegen „de kleine minderheid”, men staat daar antipathiek tegenover. Men vat haar principieelen tegenstand op als louter onwil om te aanvaarden wat de wetenschap had gebracht; zoo is de geestelijke sfeer geschapen, waarbinnen het met de vrijheid was gedaan, en de gezagsidee den boventoon voerde. De minderheden moesten dus maar onderdrukt worden.
Kappeyne’s woorden drukten uit, wat toen de algemeen gangbare, liberale opvatting was. Het nuchter verstand viert hoogtij; het intellect is het middel om de volle alomvattende werkelijkheid te doorgronden. De „moderne” tijd, de „moderne” wetenschap, de „moderne” godsdienst, zij vinden hun openbaring in den „modernen” mensch, die tot het inzicht is ingekomen in de beteekenis der werkelijkheid. In beschaafde en intellectueele, d.w.z. in liberale kringen, had het Christelijk geloof afgedaan. Men was er boven uitgegroeid. Al mochten in den strijd kort vóór en na de Schoolwet van 1856—1857 de liberalen met taaie volharding vastgehouden hebben aan de eenheid der natie, waarvan voor hen de openbare school het symbool was, de practische politiek had sinds dien tijd met hun ideaal te veel den spot gedreven, dan dat dit nog bij de behandeling van de wet van 1878 inspireerend zou kunnen werken.
In deze periode leefde men onvoorwaardelijk onder den ban der natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing, en liet zijn geheele gedragslijn, zoowel in als buiten de politiek, door deze wereldbeschouwing beheerschen. — Dat deze zijn karakteristiek niet te eenzijdig is, en dat in haar de toenmalige geest des tijds wel gegrepen is, toont professor Eigeman aan met een opstel van Mr. J.A.A.M. de Beaufort in De Gids van Maart 1925, waarin deze onder den titel: „Vijftig jaren uit onze Geschiedenis” (1868—1918) een overzicht geeft van de herziening der Schoolwet van Kappeyne. Vooral waar de vader van Mr. De Beaufort, destijds kamerlid, zijn meening formuleert over de waarde der „Christelijke” argumenten, heeft dit opstel voor ons beteekenis. De Beaufort Jr. dan schrijft: „Van een neiging om tot beslechting van den schoolstrijd te geraken, was destijds bij de liberalen nog allerminst iets te bespeuren. Geheel in overeenstemming met den toenmaligen geest der Vrijzinnigen kwam het ontwerp-Kappeyne in geen enkel opzicht aan de wenschen der kerkelijk-staatkundige partijen tegemoet; de concurrentie van het bijzonder onderwijs werd integendeel o.a. door bepalingen omtrent lokaalbouw en schoolinrichting nog moeilijker gemaakt.
Zelfs bij de meest gematigde liberalen kwam toenmaals de gedachte niet op, uit te zien naar een middel, dat zou kunnen leiden tot bevrediging der door hen strijdig met de Grondwet geachte desiderata en grieven der clericale partijen, wier argumenten zij als drogredenen kwalificeerden. Mijn vader althans teekende, nadat de algemeene beraadslagingen (in Juni 1878) over het wetsonderwerp waren geëindigd, daarover slechts aan: zelden zijn zooveel sophismen verkondigd als thans door Catholieken en Antirevolutionairen. In de gespatiëerde woorden komt de toenmalige liberale stemming naar voren. Zij culmineert in deze woorden. Dat zij in wezen illiberaal was, georiënteerd als zij was aan de natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing, besefte men niet. Met dat al ging de organisatie der bijzondere scholen voort.
Zij werd zelfs krachtiger. De wet van Kappeyne deed dienst als de wachthond, die de verstrooide schapen op één hoop en in één schuilplaats drijft. Het Volkspetitionnement had nieuw leven en geestdrift gewekt. De liefde en offervaardigheid voor de Christelijke School nam toe. De verschillende plaatselijke comité’s, die zich voor de volksstemming hadden gevormd, voegden zich bijeen tot een blijvende organisatie. De Unie „Een School met den Bijbel” werd opgericht.
En het aantal bijzondere scholen steeg met het jaar. Trouwens, al spoedig zou Kappeyne ondervinden, dat de deining der geesten zijn arbeid vernielen ging. Toen in 1889 de wet-Mackay aan het bijzonder onderwijs subsidie bracht, was Kappeyne lid der Eerste Kamer en lid der Commissie van Rapporteurs over die wet. Doch, hoe ’n beslist tegenstander ook, zijn invloed kon de tot-stand-koming in de Eerste Kamer niet beletten. En nu werd het aan den laatsten Oranjevorst, die reeds in 1856 hulp had willen bieden, nog gegeven, zijn handteekening te plaatsen onder een wet, die den druk van het Christelijk onderwijs aanvankelijk zou verlichten.