Wegens zijn welsprekendheid „guldenmond” geheeten, is de grootste prediker geweest van de Grieksche kerk en staat nog steeds in hoog aanzien. Geen der Oostersche Vaders wordt door de nieuwere schriftverklaarders zoo dikwijls geciteerd.
Hij werd omstreeks het jaar 347 te Antiochië geboren. Zijn vader was een officier, die spoedig na de geboorte van zijn zoon stierf. Zijn moeder, Anthusa, zorgde nu voor zijn opvoeding. Naast een Monica verwierf zij, zelfs onder de Heidenen, een naam der eere. Zij plantte de beginselen der Christelijke Religie in zijn hart. Zijn wetenschappelijke ontwikkeling ontving hij van den Rhetor Libanius.
Na het einde van zijn studiën werd hij zelf Rhetor. Na zijn bekeering neigde hij tot het monnikendom, waarvan slechts de tranen zijner moeder hem konden weerhouden. Wel hield hij zich nu ijverig met de studie van de Heilige Schrift bezig en bekwaamde hij zich voor het ontvangen van den Heiligen Doop. Omstreeks het jaar 368 werd hij dan ook te Antiochië gedoopt. Ook werd hij door MeletiUs tot lector gewijd. Door list onttrok hij zich aan het bisschoppelijk ambt (373), daar hij de groote verantwoordelijkheid van het geestelijk ambt zwaar gevoelde.
Na den dood zijner moeder trok hij zich als monnik in de eenzaamheid der bergen terug en bracht daar zeer gelukkige jaren, hoofdzakelijk aan de studie gewijd, door. In dezen tijd van studie en ascetische oefeningen ontstonden zijn eerste geschriften tot lof van het monnikenwezen en zijn twee brieven aan Theodorus van Mopsuesta, die het klooster verlaten had.
Door al zijn ascetische ontberingen ondermijnde hij zijn gezondheid en keerde hij in 380 uit oorzake van een maaglijden naar Antiochië terug. Hier werd hij onmiddellijk door Meletius tot „diaken” en in 386 door Flavianus tot presbyter gewijd. Door zijn welsprekendheid en zijn ernstigen aard verwierf hij weldra een grooten roep en de algemeene sympathie der gemeente. Hier schreef hij ’t meerendeel van zijn predikatiën en commentaren. Na den dood van Nectarius (den opvolger van Gregorius van Nazianza) werd hij op het einde van 397 tot bisschop van Constantinopel benoemd. Hier arbeidde hij tal van jaren met grooten zegen, stichtte hospitalen, maar wekte ook door zijn strenge prediking den toorn op van Keizerin Eudoxia en door zijn roem de afgunst zijner ambtgenooten, vooral van Theofilus, bisschop van Alexandrië.
Door den invloed van dezen en van Eudoxia werd Chrysostomus tijdens de Origenistische twisten ten val gebracht. Zelfs de sympathie van Innocentius I, den bisschop van Rome, en van het volk kon hem niet redden. Hij stierf in ballingschap op den 14den September 407, God dankend voor al Zijn weldaden. De vervolging en het onverdiende lijden hebben echter zijn karakter gelouterd en zijn roem verhoogd. De Grieksche kerk vereert hem hoog. Hij leefde juist in een rustigen tijd tusschen de trinitarische en christologische twisten; bij den origenistischen was hij feitelijk slechts zijdelings betrokken.
Had hij eenigen tijd later geleefd, misschien ware de beschuldiging van Nestorianisme ook tegen hem uitgesproken. Van de Antiocheensche school nam hij over de voorliefde voor eenvoudige, nuchtere Schriftverklaring. Hij is de meest zuivere vertegenwoordiger der Antiocheensche theologie.
Zijn leerling Cassianus, de vader van het semi-pelagianisme kon zich niet ten onrechte op Chrysostomus beroepen. Hij bestreed het Arianisme en Novatianisme, maar bepleitte tevens practische vroomheid. Zijn rijke beteekenis ligt dan ook niet op dogmatisch terrein, maar veeleer op het gebied der prediking, kanselwelsprekendheid en trouwe zielzorg. Hoewel aan het hof als een der eerste staatsdienaren geëerd, meed hij alle hofweelde en wereldgelijkvormigheid, ja greep hij het luxueuze hofleven van keizerin Eudoxia geducht en onbeschroomd aan. Hij viel als offer in zijn feilen strijd tegen den geest des tijds. Hij beschikte over een natuurlijke welsprekendheid.
Zijn taal was edel, krachtig, vurig en dikwijls wegslepend. De groote Fransche kanselredenaars zooals Bossuet, Massillon en Bourdaloue hebben zich naar hem gevormd. Door het volk werd hij als een heilige vereerd en 30 jaren na zijn dood werden zijn beenderen op bevel van den Keizer naar Constantinopel overgebrach en in den keizerlijken grafkelder plechtig bijgezet.