(niet Brugmans) werd geboren te Kempen (bij Keulen) omstreeks 1400. Hij was schrijver en prediker en behoorde tot de orde der Franciscanen.
Zijn welsprekendheid was zoo groot, en zijn overredingskracht op de schare zoo sterk, dat nog op den huidigen dag het spreekwoord gebruikt wordt: „hij kan praten als Brugman”. Hij doorreisde sinds 1450 verschillende provinciën in de Nederlanden, waar hij veel bijdroeg tot de beslechting der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten.
Door den invloed van Krabelijn, raadsheer van Filips den Goede, wist hij de magistraat te Dordrecht te bewegen voor hem in die stad een klooster te doen bouwen. Hij gaf onderwijs in de theologie in het klooster van St.-Omer en stierf onder een groot geroep van heiligheid te Nijmegen in 1473.
Hij schreef o.a. Vita Lidwinae virginis, Schiedam 1498.
Vervolgens Devote oefeningen der Kynsheit, des middels en des eyndes ons Heren Christi. Verder nog twee liederen lck heb ghejaecht al mijn leven lanc om een joncfrou schone en Met vreugde willen wi singen ende loven die Triniteyt.
Al zijn andere werken zijn in het Latijn geschreven.