Geboren te Zwolle 14 Januari 1798, overleden te ’sGravenhage 5 Juni 1872, was een burgerzoon met een regentennatuur. Zijn ouders behoorden tot den koopmansstand en lieten hem niet zonder geldelijke opoffering studeeren, te Amsterdam o.a. onder leiding van D.
J. van Lennep en later te Leiden onder J. M.
Kemper. Hij promoveerde in 1820 tot doctor in de letteren.
Door toedoen van Kemper werd hij van regeeringswege in staat gesteld te Göttingen de wijsbegeerte te bestudeeren. Na zijn terugkeer in Holland ontging hem het verwachte professoraat te Leiden, waarschijnlijk omdat hij besmet geacht werd met de beginselen der Duitsche wijsbegeerte.
Hij vestigde zich toen als privaat-docent te Giessen en Göttingen. In 1825 werd hij te Gent benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de Staatswetenschappen.
Door den Belgischen opstand was hij gedwongen zijn post te verlaten. Kort daarna volgde zijn aanstelling als buitengewoon hoogleeraar te Leiden, later veranderd in een gewoon professoraat.
Den 14den Juni 1831 verwierf hij van den Leidschen Senaat „honoris causa” den titel van doctor in de rechten.
In 1839 verscheen, inslaande als een „schot in een slapend woud” zijn Aanteekening op de Grondwet, een heldere, scherpe, tevens opbouwende critiek op het weinig constitutioneele regeeringsbeleid van Koning Willem I.
Uit die uiteenzetting der liberale beginselen is de grondwetsherziening voortgekomen; door haar werd Thorbecke de bekende leider der vooruitstrevende partij. In 1840 kozen de Staten van Holland hem tot lid der Dubbele Kamer voor de tweede lezing van de gedeeltelijke Grondwetsherziening van dat jaar.
Hier werd hij de aanvoerder der oppositie, die wegens de ongenoegzaamheid der herziening tegen alle ontwerpen stemde. In 1844 vaardigden de Staten van Zuid-Holland hem naar de Kamer af.
Reeds den lOden December van dat jaar achtte Thorbecke zich geroepen een initiatief voorstel tot Grondwetsherziening te moeten indienen, het bekende „Voorstel der Negenmannen” (Thorbecke, Luzac, Van Dam van Isselt, Van Rechteren, De Kempenaer, Storm, Wichers, Van Heemstra en Anemaet), met rechtstreeksche verkiezingen, ontbindbaarheid der Kamer, enz. Evenwel, de Tweede Kamer verwierp het voorstel als ongepast en ontijdig.
Dit optreden kostte Thorbecke in 1845 zijn Kamerzetel. De Vrijzinnigen in den lande groepeerden zich echter nog vaster om hun leider.
Onder den indruk van de Februarirevolutie te Parijs en de Maartdagen in Berlijn en Weenen benoemde de koning een commissie om een volledig ontwerp van Grondwetsherziening voor te dragen. Op eenparig verzoek belastte Thorbecke zich met het voorzitterschap dezer commissie.
Op 3 November 1848 trad de nieuwe Grondwet in werking.
Doordat de hoofdontwerper echter geen zetel in de Tweede Kamer had, kon hij daar zijn beginselen niet verdedigen.
Zijn Bijdrage tot herziening van de Grondwet, ie Augustus 1848 verschenen, moest in die leemte voorzien. Het zou nog tot November 1849 duren, eer de man, wiens beginselen in de Grondwet waren neergelegd, ook zelf tot hun toepassing werd geroepen.
Toen werd hij belast met de vorming van een ministerie. Thorbecke nam de portefeuille van binnenlandsche zaken voor zijn rekening.
De April-beweging van 1853 heeft aan Thorbecke’s eerste ministerie een onverwacht einde gemaakt. Nog eens gedurende een vierjarige periode, van 31 Januari 1862 tot 10 Februari 1866, en kort na zijn dood, van 3 Januari 1871 tot zijn overlijden, was hij officiéél de leider der regeeringspolitiek.
Maar in de tusschen jaren voortdurend lid der Tweede Kamer en door zijn overwicht als staatsman, was hij, volgens de woorden van Opzoomer, „ook na 1853 als volksvertegenwoordiger ’s lands eerste minister”. Want in aanleg, wetenschap en regeerkracht zelden geëvenaard, gaf hij, aan het hoofd van Bestuur of Oppositie, door de overmacht van zijn rijkbegaafden geest en karakter-vastheid, leiding en wet.
Maar als hoofd der liberale partij was en bleef hij de vertegenwoordiger van de staatsidee van 1789. Ofschoon beducht voor de volkssouvereiniteit, heeft hij ter beteugeling van het staatsrechtelijk wangedrocht geen steunpunt dan de staatsidee, het staatsalvermogen, dat, zelfs op Nederlandschen bodem, in den eisch der gewetensvrijheid geen grenspaal erkent.
Een Christendom boven geloofsverdeeldheid, dus zonder bepaalde belijdenis, had zijn sympathie; een vrijheid van godsdienst, zooals de Afgescheidenen begeerden, kon hij allerminst goedkeuren; hun opstand tegen de groote kerkelijke organisatie stond voor hem gelijk met de excessen van de revolutie.
Daarom verdedigde hij in 1837 de maatregelen tegen de Afgescheidenen.
Daarentegen het herstellen van een organisatie, van een groote eenheid als de Bisschoppelijke Hiërarchie in 1853, tot meerdere orde, trok hem en vond in hem een machtigen steun. En ofschoon hij duidelijk partij heeft gekozen voor onderwijs door particulieren heeft hij zich toch immer verzet tegen de oprichting van Christelijke scholen.
Ook heeft hij aan de theologische faculteit van ’s lands hoogescholen, die feitelijk de godgeleerde kweekscholen der Hervormde kerkleeraars zijn, bijna uitsluitend liberale hoogleeraren benoemd. Zoo werd de groote en edele figuur van Thorbecke, leider en dictator van het Liberalisme, zelf door zijn beginselen gedreven tot de gestadige onderdrukking, vervolging en achteruitzetting van ons Christelijk volksdeel.
In de leus van zijn ouden academievriend Groen van Prinsterer: „Tegen de Revolutie het Evangelie!” heeft deze wijsgeer nooit anders dan onpractischen uitroep en raadselachtige ongerij mdheid gezien. Zie verder voor de overeenkomst en de tegenstelling tusschen Groen en Thorbecke het artikel Groen van Prinsterer.