Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Jakhals

betekenis & definitie

Sjakal of goudwolf (canis aureus) is een zoogdier, dat tot de orde der roofdieren (carnivora) en tot de familie der hondachtigen (canida) behoort. De Grieken en Romeinen noemden het thoos; de Joden sjoeal, welk woord ook den vos kan aanduiden (Richt. 15 : 4; Nehem. 4:3; Hoogl. 2 : 15; Èzech. 13 : 4).

De naam jakhals is een verbastering van het Perzische shigal of van het Turksche sjikal. Het woord jakhals komt in de Statenvertaling des Bijbels niet voor, doch op veel plaatsen, bij voorbeeld Job 30 : 29, Ps. 63 : 11, Jes. 43 : 20, Jer. 9 : 11, Klaagl. 4 : 3, Micha 1 : 8, beteekent het Hebreeuwsche woord blijkbaar jakhals.Uitwendig en in leefwijze heeft de jakhals veel van een wolf. Ooren, hals en pooten zijn goud- of roodgeel; vandaar de naam goudwolf.

Zonder den staart wordt de jakhals 75 centimeter lang; zijn staart heeft een lengte van 25 en zijn hoogte bedraagt 50 centimeter. Zijn snuit is stomper dan die van den vos en spitser dan die van den wolf. Overigens gelijkt hij zooveel op den hond, dat vele dierkundigen onze huishonden ten deele van jakhalzen laten afstammen. De jakhals leeft in geheel West-Azië en in Noord- en Zuid-Afrika; ook op het Balkanschiereiland komt hij nog voor. Hij is een even drieste en listige roover als de vos. Hij leeft hoofdzakelijk van aas en kleine wilde dieren (konijnen, hazen, gevogelte), valt soms ook schapen en geiten aan en maakt zich nuttig door het verslinden van muizen. Volgens vele geleerden zijn de verschillende soorten van jakhalzen, die men thans onderscheidt, niets anders dan variëteiten van een enkele soort, en wanneer men in aanmerking neemt, welke uitwendige veranderingen klimaat en voedsel bij een diersoort kunnen veroorzaken, dan ligt in deze meening niets ongerijmds.

Des avonds beginnen de jakhalzen gewoonlijk in groote troepen hun rooftochten, nemen uit stal en kippenhok, uit keuken en kast, wat van hun gading is en dringen zelfs dorpen en steden binnen. De groote katachtige roofdieren worden dikwijls op hun strooptochten gevolgd door troepen jakhalzen, die zich dan te goed doen aan wat de eerste van hun prooi hebben overgelaten. Des nachts heffen de jakhalzen een gehuil aan, zoo erbarmelijk, dat men zou meenen, zegt Alfred Edmund Brehm (1829— 1884), dat ze in geen acht dagen eten hadden gehad. Het is gchter geen klaagzang, want ook bij een overvloedigen maaltijd jammeren ze, alsof ze in den grootsten nood verkeeren. Evenals vele soorten der hondenfamilie zijn ze eigenlijk omnivoor; boomgaarden noch wijnstokken, maisvelden noch koffietuinen zijn voor hun plunderen vraatzucht veilig. Jonge jakhalzen kunnen gemakkelijk getemd en tot huisdieren gemaakt worden; ze hechten zich aan hun meester, luisteren naar zijn stem, kwispelen met den staart als men ze streelt; kortom ze gedragen zich precies als jonge honden.

< >