(of Jahveh) is de juistere uitspraak van den naam Gods, die meer bekend is in den vorm Jehovah. De uitspraak Jehovah is het gevolg van een misverstand der Joden, die uit het derde gebod afleidden, dat zij den naam Jahweh nimmer mochten gebruiken.
Vanaf ongeveer 300 voor Chr. waren zij dan ook gewoon overal waar in het Oude Testament de naam Jahweh voorkomt in de plaats daarvan te lezen den anderen Godsnaam Adonai. Als gevolg van deze gewoonte werden in den Hebreeuwschen tekst bij de medeklinkers JHWH geplaatst de klinkers van Adonai, en zoo kwam men later tot de uitspraak Jehovah.
Onze Statenvertaling heeft beide namen weergegeven door Heere, echter met dit onderscheid, dat, wanneer Jahweh bedoeld is, de naam Heere steeds met kapitale letters gedrukt werd: HEERE.De naam Jahweh onderscheidt zich van de overige Godsnamen als God en Adonai (= Heer) hierdoor, dat hij geen titel of waardigheid uitdrukt, maar een eigennaam is. Dit is dan ook de naam bij uitnemendheid (zie Lev. 24:11,16). Van een ander dan Israëls God wordt hij niet gebezigd, en in het meervoud komt hij nooit voor, noch wordt hij ooit met bezittelijke voornaamwoorden verbonden. In dezen naam hebben wij te doen met de hoogste en rijkste openbaring Gods.
Wat de afleiding en beteekenis van dezen naam aangaat, vast staat wel dat hij in verband moet worden gebracht met het Hebreeuwsche werkwoord hajah (— zijn). Dit geschiedt in Ex. 3:14, waar God op Mozes’vraag naar Zijn naam ten antwoord geeft: „ik zal zijn die Ik zijn zal”, en daarop volgen laat: zeg tot de Israëlieten: „Ik zal zijn heeft mij tot u gezonden.” Men mag daarin niet zien een aanduiding van het „zijn” Gods in metafysischen zin; de bedoeling is niet om daarmede het eeuwige, onveranderlijke, in zichzelf bestaande zijn van het Goddelijke wezen tot uitdrukking te brengen ; maar veeleer om te doen uitkomen de historische openbaring Gods. Dit blijkt duidelijk uit het verband: in Ex. 3 : 15 wordt er nadruk op gelegd, dat de God die Mozes zendt dezelfde is, die de God der vaderen Abraham, Izaak en Jacob was. Wat Hij voor hen was, is Hij ook nu; dat is Hij ten allen tijde; Hij is steeds voor de Zijnen dezelfde, en Hij is steeds voor hen alles.
Uit Ex. 6 : 2 heeft men wel willen afleiden dat de naam Jahweh vóór Mozes niet bekend zou zijn geweest. Ten eerste is dit echter in strijd met de feiten, daar deze naam ook vóór Ex. 6 herhaaldelijk voorkomt; en dat men dit niet uit een later spraakgebruik kan verklaren, bewijst onder meer de naam van Mozes’ moeder Jochebed, die met den naam Jahweh in den verkorten vorm Jois saamgesteld. Ten tweede is het ook in zichzelf onwaarschijnlijk, daar Mozes, om gehoor te vinden bij zijn volk, zeker niet met een nieuwen, geheel onbekenden Godsnaam moest aankomen. Ten derde wordt ook in Ex. 6 : 2 niet gezegd dat de vaderen den naam Jahweh niet gekend hebben; wat er gezegd wordt is alleen dat God Zijnerzijds zich vóór Mozes met dien naam aan hen niet heeft geopenbaard; maar daarom kunnen zij zeer wel dien naam gekend en gebruikt hebben, en nu sluit God zich daarbij aan door den rijken inhoud van dezen naam als openbaring van Zijn wezen te ontsluieren.
Volgens sommigen zou de naam Jahweh zelfs van niet-Israëlietischen oorsprong zijn. Enkelen hebben den oorsprong in Egypte gezocht, maar deze meening vindt eigenlijk bij niemand meer ernstige verdediging. Anderen hebben gedacht aan een Kanaanietischen of Fenicischen naam, doch ook deze beschouwing is niet te handhaven. Meer ingang heeft de opvatting gevonden, dat we op Babel zouden hebben terug te gaan. Immers men heeft den naam Jahweh, althans in een eenigszins korteren vorm als ja-oe aangetroffen in tal van Babylonische persoonsnamen en meent dat daarmee een godheid wordt aangeduid. Nu is dit laatste allerminst zeker: ten eerste vindt men daarbij nergens het overigens steeds gebezigde teeken dat een godsnaam aanduidt, en ten tweede heeft men buiten deze persoonsnamen geen enkel spoor van het bestaan van zulk een godheid ontdekt.
Er is dus in elk geval alle reden om hoogst voorzichtig te zijn met de stelling dat de naam Jahweh ook in Babel zou voorkomen. En al kon dit laatste met meer grond worden aangenomen dan nu nog geraden is, dan zou daaruit zeker nog niet volgen dat de naam van Babylonischen oorsprong is. Indien de naam reeds vóór Mozes bekend was, is het dan niet aannemelijk dat die bekendheid in Babel en bij de Israëlietische vaderen op denzelfden oorsprong teruggaat?
Naar de vier letters, waaruit de naam Jahweh bestaat (uitsluitend de medeklinkers, daar de klinkers in ’t Hebreeuwsch slechts door teekens worden aangeduid) wordt hij veelal genoemd met het Grieksche woord Tetragrammaton d. i. het vierletterige woord.