Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Jacobsbron

betekenis & definitie

of Jacobsput is bekend uit de geschiedenis van de Samaritaansche vrouw (Joh. 4). Deze put moet gelegen zijn in de nabijheid van Sichar (vers 5); want aldaar was de fontein Jacobs (vers 6).

De stad Sichar is het tegenwoordige dorpje Askar en ten Zuiden daarvan vindt men nog tegenwoordig de Jacobsbron of Jacobsput. Volgens den Engelschen aardrijkskundige Robinson is er een fontein in; volgens andere waarnemers sijpelt het grondwater binnen; dit kan verklaren de afwisselende namen Jacobsbron of Jacobsput.

Immers in het verhaal wordt gesproken van de fontein Jacobs (Joh. 4 : 6), daarentegen wordt eveneens vermeld : de put is diep (Joh. 4 : 11) en Jacob heeft den put gegeven (vers 12). De put is diep; volgens pater Meistermann (Guide de terre sainte, bladz. 466) is de diepte 24 meter; volgens Prof.

Dalman (Orte und Wege Jesu, bl. 185) indertijd 32 meter. Evenwel is de put voor een deel gevuld met neergestorte steenen.In de nabijheid van de Jacobsbron vindt men op verschillende plaatsen water; dat desondanks de aartsvader dezen put liet graven, is wellicht hieruit te verklaren, dat hij hier een landstreek had, waar hij ook eigen water wilde bezitten (Joh. 4:5; Gen. 33 : 19; 48 : 22; Jozua 24 : 32).

De plaats van de Jacobsbron is dichtbij het oude Sichem (waarvan de ligging door de opgravingen van Seliin en Böhl bekend is). Evenwel is de Jacobsput ongeveer 800 meter van Sichar verwijderd. Dat desondanks de vrouw hier kwam om water te putten, was wel te danken aan de traditie van de bron; mogelijk ook wel, wijl het water geroemd wordt om zuiverheid en smaak.

De Jacobsput ligt op een kruispunt van wegen: de weg Noord-Zuid van Jeruzalem naar de Zee van Tiberias; de weg West-Oost tusschen Ebal en Gerizim door. Hierdoor was de fontein Jacobs een bron aan den weg, een geschikte plaats voor de middagrust (Joh. 4:6). [ 39.

Jacobus, een Joodsche naam, in het Oude Testament Jacob, die onder de Joden niet zelden vóórkwam. Ook in het Nieuwe Testament treffen wij 5 verschillende personen aan, die dezen naam dragen.

I. Jacobus, zoon van Zebedeüs en broeder van Johannes, één van de „twaalf”, (vgl. Matth. 4 : 21 ; 10 : 2; 17 : 1 ; Marc. 1 : 19, 29; 3 : 17; 5 : 37; 9 : 2; 10 : 35, 41 ; 13 : 3; 14 : 33;Luc. 5 : 10; 6 : 14; 8 : 51 ; 9 : 28, 54; Hand. 1 : 13. Blijkens Hand. 12 : 2 werd hij door Herodes gedood, in 44 n. Chr.

II. Jacobus, zoon van Alfeüs, eveneens tot de „twaalf” behoorend (vgl. Matth. 10 : 3; Marc. 3:18; Luc. 6 : 15; Hand. 1 : 13). Van hem is verder niets bekend.

III. Jacobus, zoon van Maria (Matth. 27 : 56), ook wel Jacobus de kleine of de jongere genoemd (Marc. 15 : 40; 16 : 1 ; Luc. 24 : 10).

IV. Jacobus, vader van één der 12 apostelen, die bij Matth. (10 : 3) en Marc. (3 : 18) Thaddeüs, bij Luc. (6 : 16, vgl. Joh. 14 : 22) Judas, zoon van Jacobus heet.

V. Jacobus, broeder des Heeren (Matth. 13 : 55; Marc. 6:3; Gal. 1 : 19) door Paulus in Galaten ook Jacobus zonder verdere aanduiding genoemd (2:12), een „pilaar” der gemeente (2:9). Hieruit blijkt, dat hij in de gemeente van Jeruzalem een man van gezag en beteekenis was. Dit wordt bevestigd door de autoriteit, waarmede hij op de apostelvergadering te Jeruzalem optreedt, en den invloed, dien daar zijn advies heeft (Hand. 15 :13; vgl. 12: 17; 21 : 18). Ook door Jud. vs. 1. Dezen Jacobus zal Paulus in 1 Cor. 15 : 7 dan ook wel bedoelen.

Geloofwaardige overlevering buiten het Nieuwe Testament spreekt van dezen Jacobus als „den rechtvaardige”, als hoedanig hij ook bij de Joden bekend stond. Hij bezat en toonde groote liefde voor dit zijn volk; in zijn dagelijksch gebed voor hen in den tempel te Jeruzalem „waren zijn knieën vereelt als van een kameel”, zegt de kerkgeschiedschrijver Hegesippus (pl.m. 160). Volgens dezen schrijver zou Jacobus in den Joodschen oorlog, pl.m. 66, weigerende openlijk Jezus te verloochenen, door de Farizeërs van de tinnen des tempels zijn gestooten, en daarna met stokslagen afgemaakt, terwijl hij tot ’t laatst voor hen bad.

< >