Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Inquisitie

betekenis & definitie

Het woord inquisitie (Latijn inquisitio = het zoeken, opzoeken, bijeenzoeken; als rechtsterm het onderzoek naar een aangeklaagde) beteekent:

1e een gerechtelijk of van overheidswege ingesteld onderzoek;
2e onderzoek betreffende misdrijven tegen geloof en zeden vanwege de Roomsche kerk; en
3e de geloofsrechtbank der Roomsche kerk tot onderzoek, vervolging en bestraffing van de ketterij; in het kerkelijk Latijn: Inquisitio haereticae pravitatis (Geloofsrechtbank inzake de kettersche verdorvenheid), ook wel Sanctum Officium (het Heilig Officie) genoemd.

In de apostolische eeuw doen er zich nog geen sporen der inquisitie voor. Het Nieuwe Testament weet er nog niets van. Het koninkrijk van Christus is niet van deze wereld. Het draagt geen aardsch, maar een hemelsch karakter. Het mag dan ook niet met vleeschelijke wapenen worden opgedrongen, maar alleen met geestelijke wapenen worden gesticht. En ook in de drie eeuwen, die op de apostolische eeuw volgen, merken wij er nog niets van.

De Christenen waren blijde, als zij ongehinderd mochten bestaan. Zij dachten niet aan vervolging van andersdenkenden. Athanasius verklaarde nadrukkelijk: „een kenmerk der ware religie is, dat zij niemand dwingt; de vervolging is juist veeleer een uitvinding en kenteeken van den satan”. Wel werd de ketterij bestreden, maar alleen met geestelijke wapenen.

De eerste sporen der inquisitie vinden wij in het begin der vijfde eeuw. Even te voren reeds bij keizer Theodocius de Groote (379—395) en Justinianus I, die ter opsporing van de ketters bepaalde personen als inquisiteurs aanstelden. Maar met meer duidelijkheid bij Augustinus, die in afwijking van de tot nu toe geldende overtuiging der kerk, door zijn langdurigen strijd met de Donatisten gedreven, de rechtmatigheid der ketterstraffen, niet alleen geestelijke, maar ook lichamelijke, verdedigde. In de 8ste en 9de eeuw kreeg zij een meer vasten vorm door de instelling van de Sendgerichten d. i. kerkelijke rechtbanken, welke de bisschoppen met de daartoe aangewezen decanen, bij hun jaarlijksche bezoekreizen (visitatiën) in de onderscheidene plaatsen van hun kerspel moesten doen houden. Zoo werd zij meer en meer een bisschoppelijke inquisitie. Meestal werden er zeven geloofwaardige en geziene mannen voor aangewezen. Zij moesten onder eede aan den bisschop beloven, alle kerkelijke misdrijven aan te brengen.

In de 12de en 13de eeuw traden de pausen . door de inquisitie vooral op tegen een aantal secten, die in het Zuiden van Frankrijk en in Italië hun zetel hadden. Zij kwamen waarschijnlijk uit Bulgarije. Men noemde ze ten minste Bulgari (Bougres). Zij zelf noemden zich Kathari (Gazari (ketters). Zij waren van manicheïsche richting, dualistisch in hun levensopvatting, verachtten het Oude Verbond, verwierpen de sacramenten en werden door een fanatieken haat tegen al wat kerkelijk was gedreven. Zelfs de door hun evangelischen zin en hun kalme rust aantrekkelijke Waldenzen ontkwamen niet aan de vervolging.

Paus Lucius III gaf in 1184 aan het concilie te Verona nauwkeurige instructies inzake maatregelen tegen de Waldenzen. En paus Innocentius III zond den kardinaal Pieter van Castelnau met de Cisterciëncer monniken Rainer, Guido en Raoul als legaten naar het Zuiden van Frankrijk met uitgestrekte volmacht om de bisschoppen bij het opsporen der kettersche secten, zooals de Albigenzen, Katharen en Waldenzen behulpzaam te zijn. Pieter werd in 1208 vermoord. De verdenking van dien moord viel op graaf Raymond van Toulouse, die in zijn gebied aan deze secten bescherming en hulp verleende. Daarop predikte de abt Arnold van Citeaux op last van den paus een kruistocht tegen hen. Een 20-jarige moorddadige oorlog, die zich vooral tegen het stadje Albi richtte, roeide de Albigenzen bijna uit (1209—1229).

Het 4de Lateraansche concilie (1215) maakte de bediening van deze legaten tot een blijvende instelling om later het weder opkomen der Albigenzen te verhinderen. En na het eindigen van den kruistocht heeft het concilie van Toulouse (1229) deze instelling georganiseerd, door de bisschoppen te verplichten tot het aanstellen van gezworen mannen in hun gemeenten nl. een priester en twee of drie getrouwe en ijverige leden, die de ketters moesten opsporen en aan de gerechtshoven overleveren. Elk wereldlijk of kerkelijk persoon, die een ketter verschoonde, zou land en goed en ambt verliezen; elk huis, dat een ketter herbergde, met den grond gelijk gemaakt worden; en aan allen, die van ketterij verdacht waren, zou in tijden van doodelijke ziekte alle geneeskundige en geestelijke hulp ontzegd worden. De bisschoppen toonden zich echter in de uitvoering van deze wetten zeer nalatig.

Daarop volgt de scherpere vorm der pauselijke inquisitie door het ingrijpen van paus Gregorius IX. Toen de bisschoppen zich al meernalatigtoonden, richtte hij bijzondere Inquisitierechtbanken op en stelde eenige Dominicanen tot inquisitores aan, eerst in Duitschland, Arragon en Oostenrijk (1232), en daarna ook in Lombardije en het Zuiden van Frankrijk (1233). Hij gaf hen groote macht, maakte ze van de bisschoppen onafhankelijk, stelde omgekeerd de bisschoppen onder de geloofsrechtbanken, en gaf hun vrijheid om naar willekeur tegen de ketters op te treden. Om den schijn te geven, dat de kerk zich door het vergieten van bloed niet wilde bezoedelen, werden de veroordeelden aan den wereldlijken rechter overgegeven om de bloedige vonnissen te voltrekken. De vonnissen werden naar vaste wetten, door Lodewijk IX en Frederik II met graaf Raymond van Toulouse gemaakt, uitgevoerd. Zoo zijn velen het slachtoffer van geloofsdwang, haat en wraakzucht geworden.

Weigerde iemand te bekennen, dan werd hij door de pijnbank gedwongen. De straffen waren meer dan wreed: eerloosverklaring, verlies van alle burgerlijke en kerkelijke rechten; verbeurdverklaring van goederen ; levenslange gevangenis in den kerker of op de galeien, en de dood, meestal op den brandstapel. Zoo woedde ze vooral in ZuidFrankrijk na 1233, waar ze echter door het verzet van het volk reeds in de 14e eeuw ophield. Wel werd later door den koning een buitengewone rechtbank tot vervolging en bestraffing der ketters ingesteld; welke taak door Frans I in 1559 aan het Parlement werd opgedragen, maar in 1772 werd de inquisitie in Frankrijk voor goed afgeschaft. Zoo woedde zij ook in Duitschland, waar zij kort na haar ontstaan in Frankrijk werd ingevoerd. De eerste kettermeester aldaar was de Dominicaan Koenraad van Marburg, die ook als biechtvader der heilige Elizabeth, landgravin van Thüringen en Hessen, door zijn onbuigzame hardheid, berucht werd.

Nadat hij twee jaar lang rondgereisd en zijn afschuwelijk beroep met onverbiddelijke strengheid uitgeoefend had, en een menigte van onschuldige menschen had laten verbranden, werd hij door eenige edellieden vermoord (1233). Naast hem trad er nog een tweede inquisiteur op in Konrad Dorso, die het al niet veel beter maakte en ook een gewelddadigen dood vond. Vooral het optreden van Koenraad van Marburg, die de inquisitie gebruikte om een kruistocht tegen de Stedingers (hedendaagsch Oldenburg) te prediken, wekte zooveel verzet, dat de geloofsvervolging een tijdlang ophield. Eerst in de 14e eeuw werd zij tegen het optreden der Begharden, Flagellanten en Lollarden weer in het leven geroepen en had zij handen vol werks. Urbanus V benoemde in 1367 nog twee dominicanen tot inquisiteurs voor Duitschland, van wie bijzonder Walter Karling zeer berucht werd. En Innocentius III gebruikte de inquisitie zelfs om tegen de heksen en heksenmeesters op te treden.

Hij vernieuwde de wetten tegen de tooverij en stelde twee heksenrechters aan, die een bijgeloovig en vuil handboek voor het heksenproces opstelden, de zoogenaamde Heksenhamer (malleus maleficarum), en de heksen bij duizenden op den brandstapel brachten. Vooral door den blinden ijver van Karel IV kon de inquisitie weer krachtiger doorgevoerd worden. Hij gaf (1369—1378) vijf edicten, waarbij aan de inquisitie in geheel Duitschland alle rechten, machten en privilegiën verzekerd werden, welke zij ergens of ooit mochten bezitten. Van uit Duitschland trad zij in de 14e eeuw ook in Nederland op. Onder paus Gregorius XI werd in 1372 aan drie nieuwbenoemde inquisitoren voor Duitschland ook het bisdom Utrecht als arbeidsveld aangewezen en dit aan den „inquisiteur voor Saksen” Eylhard Schönfeld aangewezen. In de 15e eeuw woedde zij ook in verschillende steden als Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven, Utrecht.

In de 16e eeuw werd zij hier ingevoerd door keizer Karel V (1515—1555) en verscherpt door Filips II. Zij ging hier dus niet rechtstreeks van den paus, maar van den keizer uit. Toen aanvankelijk onder invloed van Luther, maar later vooral door dien van Calvijn de hervorming hier groote vorderingen maakte, trad Karel V met kracht tegen het nieuwe licht op. In 1522 benoemde hij tot inquisiteur François van der Hulst. Vroeger had de leiding der inquisitie bij de geestelijkheid behoord, maar Karel legde ze in de wereldlijke handen. In 1524 stierf Willem Dirksz, een kuipersknecht, op den brandstapel.

In 1525 volgde Jan de Bakker, pastoor te Woerden. In 1530 scheen de hervorming hier zoo goed als geheel onderdrukt. Nog vreeselijker woedde zij, toen de hervorming weer opnieuw opleefde, onder zijn zoon Filips II van Spanje (1555—1598). Toen het compromis (1566), het verbond der edelen tot afwering der Spaansche dwinglandij, dagelijks wies en het volk, in woede ontstoken, naar de kerken stormde om de beelden en altaren te vernielen, stelde hij den wreeden, onmenschelijken Alva aan, om den opstand te bedwingen, en het gelukte hem in de Zuidelijke Nederlanden (het tegenwoordige België) de reformatie te onderdrukken. De zeven provinciën der Noordelijke Nederlanden vereenigden zich echter onder leiding van Prins Willem van Oranje in de Unie van Utrecht (1579) en hebben in een 80-jarigen bloedigen strijd (1568—1648) de burgerlijke en godsdienstige vrijheid bevochten.

De Spaansche inquisitie is van de „bisschoppelijke” en van de „pauselijke” wel.te onderscheiden. In Spanje droeg ze veel meer een politiek karakter en was zij voornamelijk een staatkundige instelling. Ranke noemde haar reeds in 1837 een „koninklijk, slechts met geestelijke wapenen toegerust gerechtshof.” Dat blijkt al reeds bij haar eerste optreden in de 13e en 14e eeuw tegen de Katharen en Waldenzen in het Noorden van het Schiereiland en vooral tegen de Joden, onder leiding van een staf van Dominicaner inquisitoren. De Joden waren veelal rijk en telden veel geleerden, doktoren en handelslui onder hen. Ze vormden onder begunstiging van de overheid een staat in den staat, maar werden door het volk gehaat. Die haat kwam in 1391 tot een uitbarsting in een bloedbad.

Om die vervolging te ontgaan hadden er toen „massabekeeringen” van Joden plaats. Een getal van 35.000 redde zich het leven door den doop aan te nemen. Heimelijk hielden velen echter nog vast aan het voorvaderlijk geloof. Tegen deze „nieuwchristenen” brak in 1472 in Cordova een bloedige opstand los, die zich van stad tot stad voortplantte. Om hen te dwingen stelde de kardinaal Pedro de Gonzales de Mendoza in 1477 de inquisitie tegen hen in werking. Hij liet vele bewoners van Sevilla, die van Joodsche afkomst waren heimelijk en openlijk straffen.

En bovendien maakte hij een ontwerp voor een permanente geloofsrechtbank en legde dat aan den koning en de koningin, Ferdinand en Isabella, voor. Deze waren er zeer mee ingenomen en op den rijksdag te Toledo in 1480 werd het ontwerp onder veel tegenstand aangenomen. Zoo kwam de „Spaansche inquisitie” onder goedkeuring van den paus tot stand. Sixtus IV toch verleende aan Ferdinand en Isabella het recht om inquisitoren aan te stellen en af te zetten; en verbeurdverklaarde goederen in de staatskas te doen. Het koningspaar ijverde er zeer voor, omdat zij er een middel in zagen om er de macht van den leenadel en de geestelijkheid door te fnuiken en het koninklijk gezag uit te breiden. Zij benoemden dan ook in 1480 twee inquisiteurs, die in weerwil van hun wreedheid in 1483 door den nog wreeder inquisiteur-generaal Thomas de Torquemada vervangen werden.

Deze maakte zich zóó verdienstelijk, dat de paus in een afzonderlijk schrijven hem zijn goedkeuring te kennen gaf: „zijn optreden had den paus met groote vreugde vervuld; wanneer hij zoo voortging, zou hij zijn hoogste gunst verwerven.” En Torquemada voer zoo voort. Hij trok geheel Spanje door om onder den Opper-Inquisitieraad (den groot-inquisiteur met drie geestelijke bijzitters) overal nieuwe gerechtshoven te stichten. En toen in het begin der 16e eeuw „de grootste en meest gevreesde man van Spanje” nl. kardinaal Ximenes, aan het hoofd der inquisitie trad, was alle hoop op een mildere behandeling ijdel. Zoo werd Spanje het beruchte land der auto-da-fe’s (daden des geloofs, geloofsrechtbanken). De beschuldigde werd tot driemaal toe gedaagd; bij niet verschijnen wegens wederspannigheid veroordeeld ; en bij verschijning gevangengenomen en in een donkere ruimte, een casa sancta = een heilig vertrek genoemd, opgesloten; men schoor zijn hoofd, doorzocht zijn bezittingen, boeken en papieren zeer nauw, en verklaarde zijn goederen verbeurd. Beleed hij schuld, dan werd hij in minder ernstige gevallen vrij gelaten, na een ernstige waarschuwing, betaling van boete en meest met verlies van vermogen.

Bij het minste vermoeden werd hij echter weer gegrepen en, na lange gevangenisstraf, eindelijk ter dood veroordeeld. Zwoer hij na bekentenis de ketterij af, dan moest hij een tijdlang een sancto benito of boetekleed dragen, met een Andreaskruis geteekend. Weigerde hij te bekennen, dan werd hij gedwongen. De getuigen behoefden hun verklaringen niet te bewijzen. Bleef hij weigeren te erkennen dan werd hij op de pijnbank gelegd en tot aanwijzing van medeplichtigen gedrongen. Na verloop van 40 jaar was zijn familie nog eerloos en van openbare ambten uitgesloten.

Enkele opgaven doen ons reeds huiveren over de meedoogenlooze woede der inquisitie. In 40 jaar (1480—1520) zouden er in Sevilla 4000 verbrand en meer dan 30.000 boetvaardigen tot verschillende straffen, de galeien en openlijke boete, veroordeeld zijn. Wie uitweek werd als een „hardnekkige” veroordeeld en dat getal zou volgens Zurita de 100.000 te boven gaan. In Andalusië alleen zouden wegens de vlucht meer dan 4000 woningen leeg gestaan hebben. In de 18e eeuw werd haar toepassing zachter en eindelijk is ze in 1834 voor geheel Spanje afgeschaft en de verbeurdverklaarde goederen werden volgens koninklijk besluit van 1836 tot betaling der staatsschuld aangewend.

In Portugal werd de Inquisitie eerst in 1557 ingevoerd, en hield er, al is het in veel gematigder vorm, stand tot in de 19e eeuw. Zij richtte zich vooral tegen de Joden en had haar zetel in Lissabon. De groot-inquisiteur werd door den koning benoemd en door den paus in zijn waardigheid bevestigd. Nadat zij gedurende de Spaansche overheersching heftig gewoed had, braken met de troonsbestijging van Johannes IX (1646) betere tijden aan, al was het den koning onmogelijk ze, wegens den tegenstand van clerus en Jezuïeten, geheel uit te roeien. Een belangrijke schrede voorwaarts op den weg der uitroeiing volgde onder de voorzichtige regeering van Jozef I, door minister Pombal, die de Jezuieten verjaagde, en haar macht zoodanig inperkte, dat de aanklager de punten van de aanklacht en de namen der getuigen vooraf moest mededeelen, dat de beschuldigde de bevoegdheid had zich door een rechtsgeleerde te doen bijstaan, en dat geen vonnis zonder bekrachtiging van den Raad van State mocht voltrokken worden. Eindelijk is zij door Johan VI (1818—1826) niet alleen in Portugal, maar ook in Indië opgeheven.

Ook in Italië bestond zij reeds vroeg, maar werkte wegens den verwarden staatkundigen toestand niet zoo schrikkelijk als in Spanje. Ingesteld in 1235 door paus Gregorius IX, werd zij door Paulus IV vooral gebruikt als wapen tegen het Protestantisme. Naast deze rechtbank trad de door Paulus III ingestelde en door Sixtus V uitgebreide congregatie van het Heilig Officium op. Het bestaat uit 12 kardinalen en consultatoren. Na in 1808 door Napoleon opgeheven te zijn, werd het in 1814 door Pius VII opnieuw bekrachtigd. In Venetië was ze meer onafhankelijk van de hiërarchie en stond ze onder den staat.

De pauselijke nuntius was er wel voorzitter van, doch acht overheidspersonen behoorden tot de leden van het lichaam. Te Napels kwam zij niet tot haar doel wegens voortdurende oneenigheid tusschen den staat en de pausen. In Sicilië werd zij in 1782 opgeheven en in Sardinië in 1848. Na de staatkundige omwenteling in 1849 werkte zij des te ijveriger in Toscane, waar bijv. nog in 1852 de echtgenooten Madiai wegens overgang tot het Protestantisme tot galeistraf veroordeeld werden. Eerst de inlijving van Toscane in het koninkrijk Italië (1859) heeft daaraan een einde gemaakt.

Van Roomsche zijde wordt de Inquisitie nog steeds verdedigd. De kerk is volgens Rome volkomen bevoegd tot het instellen van zulk een rechtbank. Zij heeft van Christus de rechterlijke macht ontvangen en moet daarmee het Roomsche geloof beschermen, al heeft de toepassing in den vorm van vervolging opgehouden. Al mocht een aangeklaagde volgens de bepaling van Bonifacius VIII geen advocaat hebben, hij had volle vrijheid om zichzelf te verdedigen en bewijzen voor zijn onschuld te leveren. Later werd echter aan den beschuldigde wel een advocaat toegestaan, die hem echter niet meer mocht verdedigen, zoodra hij zelf overtuigd was van de schuld van zijn cliënt. En zonder afdoend bewijs mocht geen veroordeeling plaats hebben.

Dat de beschuldigers niet bekend gemaakt en verhoord werden in bijzijn van den aangeklaagde, geschiedde omdat zij dan bloot stonden aan de wraak van de tegenpartij. De foltering op de pijnbank was wel een verschrikkelijk ding, maar geschiedde sinds de 13e eeuw ook bij de burgerlijke rechtbanken, was bij kerkelijke rechtbanken minder willekeurig en wreed, en heeft bij de burgerlijke instellingen feitelijk zelfs langer bestaan dan bij de kerkelijke. De Inquisitie veroordeelde zelf niet tot den dood, maar leverde den aangeklaagde bij hardnekkige volharding aan den wereldlijken rechter over, die dan het doodvonnis voltrok, en bovendien komt het dooden van andersdenkenden ook bij Hervormden voor, zoodat dezen geen recht hebben de Inquisitie te beschuldigen. Dat de Inquisitie de vrijheid der gedachte aanrandde is niet waar; alleen het openlijk uitdrukken en verspreiden van dwaling werd bestraft. En wat de misbruiken betreft, de pausen hebben meermalen op zachtheid en rechtvaardigheid aangedrongen. Zie: Handleiding bij het Katholiek Godsdienstonderwijs door J.

F. de Groot, blzz. 53—56. Prof. Martens zocht uit den banbul van paus Leo X tegen Luther zelfs te bewijzen, dat het een werk des Heiligen Geestes was, ketters te verbranden. En een humaan Roomsch kerkhistoricus als Prof. Schroers in Bonn noemde de Inquisitie „een weldadig instituut van wereldverlossende werkzaamheid”.

Van Protestantsche zijde werd er verschillend over geoordeeld. Wel waren zij over ’t algemeen van overtuiging, dat de kerken zich in elk geval tot de geestelijke straffen, zooals ban en uitsluiting moesten beperken, en de gewetens der menschen moesten vrijlaten. Maar de meesten waren bovendien van meening, dat de staat den waren godsdienst moest beschermen, en den valschen godsdienst met het zwaard d. i. met dwingende macht moest uitroeien. Langzamerhand is echter de gedachte van godsdienstvrijheid en verdraagzaamheid meer onder de volken doorgedrongen. In het algemeen reeds onder invloed van de godsdienstige vrijheidsidee, welke vanuit Amerika, het land der vrije Christelijke kerken, onder de Christen-volken doordrong. Maar in het bijzonder onder invloed van de Gereformeerde kerken in Amerika, Engeland, Schotland en Nederland, die zelfs op het punt van de roeping der overheid inzake de ketterij haar belijdenisschriften hebben gewijzigd.

Een paar voorbeelden ten bewijze. De Congregationalisten in Amerika verklaarden, dat de roeping der overheid wel is te verhinderen, dat menschen, dit verdorven zijn van gemoed en levenswandel, niet losbandig godslasteringen en dwalingen, die uit haar natuur het geloof omverwerpen, openbaar maken en verspreiden; maar wat die geschillen aangaat omtrent keringen van het Evangelie of de wijze van God te dienen, die voorkomen kunnen bij menschen, die een goede consciëntie betrachten, dit openbarende in hun levenswandel, en die vasthouden aan het fundament, daarbij anderen, die met hen verschillen, niet storen in hun wijze van God te dienen, zoo bestaat er onder het Evangelie geen last voor de Overheid om dezulken in hun vrijheid te besnoeien. De United Presbyterian Church (in 1858 uit de vereeniging van de Associate Reformed Church en de Associate Church, ontstaan) belijdt inzake de roeping der overheidspersonen:

Zij behooren niemand te straffen, omdat hij een ketter is of scheurmaker. Hun komt geen gezaghebbend oordeel toe over geloofszaken, daar hun gezag zich alleen uitstrekt tot de uitwendige werken of daden van hare onderdanen in de kwaliteit van burgers en niet van Christenen Daar God alleen Heere en Meester is over het geweten, mag de Overheid niemand, die onder haar burgerlijk gezag staat, dwingen God te dienen op eene wijze, die strijdt met het voorschrift van zijn eigen geweten; maar wel is de Overheid bevoegd zulke keringen te beteugelen en zulke praktijken te straffen, die er toe leiden de grondslagen van de burgerlijke maatschappij omver te werpen en de gemeenschappelijke rechten van de menschen te verkrachten Voor aanhalingen uit de belijdenisschriften van andere Gereformeerde kerken in Amerika, Engeland en Schotland zie men : Advies inzake het gravamen tegen een zinsnede van artikel 36 der Belijdenis in Acta der Generale Synode van Utrecht, 1905, blzz. 273—314.

Over het gevoelen van Calvijn en de Gereformeerde kerken in Nederland zie men behalve het zooeven genoemd Advies enz., ook artikel Godsdienstvrijheid, dl. II, blz. 358.

< >